VI.

De splitsing der morgengodsdienstoefening in twee onderscheiden deelen had ten gevolge, dat het tweede gedeelte, waarin de viering van het avondmaal de hoofdzaak was, hoe langer hoe meer, ook onder den invloed der Heidensche mysteriën, in een geheimzinnig waas werd gehuld.

Alleen de ingewijden, de gedoopte geloovigen, mochten daaraan deelnemen. Aan alle anderen, niet slechts aan de ongeloovigen, maar ook aan de catechumenen en gecensureerden, was de toegang en de bijwoning ontzegd.

En een lange voorbereidingstijd was noodig, eer zij, die de begeerte te kennen hadden gegeven om Christenen te worden, tot den doop en door de inwijdingsacte van den doop tot het avondmaal werden toegelaten.

Het grootste deel der catechumenen bestond uit Joden en Heidenen, die de begeerte geuit hadden, om Christen te worden. Maar een ander deel werd gevormd door hen, die uit Christen-ouders geboren waren, doch in hun jeugd den doop niet hadden ontvangen.

Natuurlijk was de proeftijd, die aan deze catechumenen gesteld werd, in verschillende kerken en in verband met het verschil van personen en toestanden, onderscheiden in duur.

|27|

Maar langzamerhand kwam daarin toch op vele plaatsen een zekere orde en een meer geregelde gang. De catechumenen werden als het ware in klassen verdeeld, en bij iedere bevordering hadden er dan eene reeks van plechtigheden plaats.

Vooral drie groepen zijn er te onderscheiden. De eerste groep bestond uit hen, die zich bij een of ander lid der gemeente aanmeldden, om van hem eenig voorloopig onderwijs in den Christelijken godsdienst te ontvangen, en den wensch te kennen gaven, om later gedoopt te worden. Reeds bij de aanneming van deze personen hadden er soms eenige plechtigheden plaats, bestaande in afzwering van de Heidensche dwalingen, in het kenbaar maken van de begeerte om van de kerk het geloof te ontvangen, in het uitdrijven bij hen van de booze macht van den duivel, in de zegening met het kruisteeken op hoofd en borst, en in oplegging der handen.

Na een tijd lang van een of ander lid der gemeente onderwijs te hebben ontvangen, werden deze personen opgenomen in den engeren kring der catechumeni, die niet alleen privaat onderricht genoten, maar ook toegelaten werden tot het eerste deel der godsdienstoefening. n.l. tot de lezing en de prediking des Woords, en later ook tot het gebed, dat aan het einde der prediking door de gemeente in het bijzonder voor de catechumenen werd opgezonden. Ook deze opneming in den kring der catechumeni ging met verschillende plechtigheden gepaard, o.a. met de handoplegging en met de zegening en overgave van een korrel zout, als symbool ervan, dat de geloovigen het zout der aarde moeten zijn.

Eindelijk volgde de groep dergenen, die binnen enkele dagen of weken den doop zouden ontvangen. Ofschoon n.l. de kerk steeds erkende, dat de doop op alle tijden en

|28|

aan alle plaatsen bediend mocht worden, bracht het stelsel van het catechumenaat toch mede, dat er allengs bepaalde tijden voor den doop werden bestemd. Als zulke dooptijden golden vooral de gedenkdagen van Christus en van de martelaren en onder deze vooral het Paaschfeest. Want in den doop werden de geloovigen immers de gemeenschap met Christus, in zijn dood en in zijne opstanding, deelachtig.

De twee, drie of zes weken, welke aan het Paaschfeest voorafgingen, waren voor die catechumenen, welke op dien dag den heiligen doop zouden ontvangen, een tijd van ernstige zelfbeproeving, eene voorbereiding in engeren zin. Zij moesten dan van vele dingen zich onthouden, zich oefenen door vasten en waken, door gebed en overpeinzing, teneinde straks op waardige wijze het sacrament van den doop te ontvangen. En als dan de groote dag der inwijding tot de Christelijke mysteriën gekomen was, werd de doop aan de catechumenen op de plechtigste wijze, onder allerlei ceremoniën toebediend. Duivelbanning, opening van ooren en mond voor het hooren en verkondigen van Gods Woord, zalving en handoplegging, naamgeving en het aandoen van eene nieuwe kleeding symboliseerden den grooten overgang, die door den doop uit het rijk der duisternis in dat des lichts plaats greep.

Na de vijfde eeuw is deze instelling van het catechumenaat langzamerhand in verval gekomen. Immers maakte toen de doop van volwassenen in het gekerstend Europa hoe langer hoe meer voor den Kinderdoop plaats. Er kwam toen wel onderwijzing van de gedoopte kinderen voor in de plaats. Maar deze droeg een gansch ander karakter dan het catechumenaat, hetwelk bepaaldelijk eene voorbereiding was voor den doop, voor de opneming en inlijving in de Christelijke gemeente. Maar wat hierbij vooral opmerking verdient, is dit, dat

|29|

de liturgische gebruiken en de kerkelijke ceremoniën, die door het catechumenaat in zwang gekomen waren, bestaan bleven en op den Kinderdoop werden toegepast. De toestanden mochten veranderen, maar de kerk hield aan hare gebruiken vast. Zij bracht hier en daar wel eenige wijziging aan, en paste de oude vormen aan de nieuwe toestanden aan, maar zij schafte die vormen niet af en hield ze tot op den huidigen dag in eere.

Men behoeft nog slechts oppervlakkig kennis te nemen van het ritueel, dat in de Roomsche kerk bij den doop in acht genomen wordt, om van de waarheid hiervan overtuigd te worden. Al de gebruiken, die vroeger door het catechumenaat opgekomen waren en over heel den tijd der voorbereiding heen zich uitbreidden, zijn bij den doop in de Roomsche kerk wel tot eenige oogenblikken saamgedrongen, maar toch in het wezen der zaak onveranderd bewaard gebleven.

Eerst wordt de doopeling naar de kerk gebracht, aan welker ingang de priester, met paarse stool gekleed, uit droefheid over den geestelijken dood, waarin de doopeling nog gevangen ligt, hem opwacht. Want als slaaf van Satan mag de doopeling niet terstond de kerk, het huis Gods, binnentreden. Daar ontvangt hij een nieuwen naam, den naam van een heilige, opdat hij in dezen een voorspraak hebbe bij God. Bij dezen nieuwen naam spreekt de priester den doopeling aan en vraagt hem, wat hij verlangt. Deze geeft ten antwoord: het geloof, dat is het geloof, dat de Christelijke kerk belijdt. Hij zegt niet: den doop, want hij wordt, evenals eertijds degenen, die zich voor het eerst aanmeldden om Christen te worden, ondersteld nog niet de leer des geloofs te bezitten, en moet dit dus eerst door onderwijs van de kerk ontvangen. De priester doet hem daarop de vraag: wat geeft u dat geloof? En het

|30|

antwoord luidt: het eeuwige leven. Waarop de priester wederom zegt: indien gij ten leven wilt ingaan, zoo bewaar de geboden: gij zult den Heere uwen God liefhebben uit geheel uw hart en geheel uwe ziel en geheel uw verstand, en den naaste als uzelven.

Na dit korte onderwijs in de leer des geloofs en des levens, blaast de priester den doopeling driemaal zacht in het aangezicht, om den onzuiveren geest te verdrijven en voor den H. Geest plaats te doen maken. Vervolgens teekent hij voorhoofd en borst van den doopeling met het teeken des kruises, om hem aan Christus en zijn dienst te wijden. Daarna legt hij de hand op zijn hoofd en smeekt Gods genade over den doopeling af; legt hem het gewijde zout in den mond, om hem van alle besmetting der zonde te reinigen; bezweert ten tweeden male den Satan, om den doopeling onverwijld te verlaten, en vernieuwt de handoplegging.

Dit alles heeft nog buiten de kerk aan den ingang plaats. Maar na deze ceremoniën legt de priester het uiterste deel van zijn stool op den doopeling en leidt hem zoo ten teeken van zijne kerkelijke macht, de kerk binnen. Maar nog is de doopeling niet genoegzaam voor de ontvangst van den doop voorbereid. Nog mag hij niet ineens tot het doopvont naderen. Op een afstand daarvan blijft de priester met den doopeling staan; spreekt de Apostolische geloofsbelijdenis en het Onze Vader uit; bezweert ten derde male den Satan; bestrijkt de ooren van den doopeling met speeksel, om ze te openen voor het Evangelie, en den neus, om hem de heilige gezindheid mede te deelen, die zijne werken Gode aangenaam maakt; doet, daarna aan den doopeling de drie vragen: verzaakt gij den duivel, en zijne werken, en al zijne ijdelheden? — en zalft hem ten slotte borst en schouders met de heilige olie.

Nu is eerst het oogenblik gekomen, dat de doop zal

|31|

toebediend worden. De priester legt de paarse stool af en doet eene witte aan, tot bewijs van zijne vreugde, dat de doopeling uit den staat der zonde in dien der genade zal overgaan. Maar vooraf doet hij den doopeling nog eenige vragen, of hij gelooft in God den Vader, in Christus, in den H. Geest, in de ééne, heilige, Katholieke kerk enz., welke alle met: „ik geloof”, beantwoord worden. De laatste vraag luidt dan: wilt gij gedoopt worden? En na het antwoord: „ik wil”, wordt dan de doop toegediend, met heilig water, dat op Paasch- of Pinkster-Zaterdag gewijd is en heel het jaar door in het doopvont bewaard wordt.

Ook na den doop volgen nog eenige ceremoniën. De gedoopte wordt op de kruin van zijn hoofd gezalfd, als zinnebeeld van de zalving met den H. Geest. De priester reikt hem een wit kleed over, ten teeken van de reinheid, waarmede hij thans voor God staat en die hij vlekkeloos bewaren moet. Hij geeft hem eindelijk eene brandende kaars in de hand, tot zinnebeeld van het licht des geloofs, dat in zijne ziel ontstoken is en waarin hij voortaan te wandelen heeft. Daarna laat hij hem gaan met de woorden: ga heen in vrede en de Heere zij met u!

Al deze ceremoniën nu, waarmede de doop in de Roomsche kerk omgeven is, zijn ontstaan in de tweede tot de vijfde eeuw, waarin het catechumenaat opkwam en bloeide. Zij onderstellen, dat degene, die gedoopt wilde worden, volwassen was: dat hij eerst nog door onderwijs de leer des geloofs van de kerk ontvangen moest; dat hij uit het Heidendom, het gebied van den Satan, overkwam; dat hij zelf persoonlijk van zijn geloof belijdenis deed; dat hij bij den doop door onderdompeling zijn oud gewaad aflegde en een nieuw aandeed enz.

In één woord, de doop der Volwassenen is in alle opzichten het voorbeeld en model van den Kinderdoop geweest.