Het getuigenstelsel is het practisch antwoord, dat de Christelijke kerk oudtijds gaf op de vraag naar het recht van den Kinderdoop.
Getuigen zijn er overal en altijd, vooral voor de rechtbank, opgeroepen geworden, om eene of andere zaak te bevestigen en boven allen twijfel te verheffen. Op den mond van twee of drie getuigen zal alle zaak bestaan. Maar ofschoon er in de Schrift menigmaal van getuigen sprake is, komen zij toch nergens bij de bediening van besnijdenis en doop voor. Onder de Joden zijn zij later bij de besnijdenis in gebruik gekomen, doch het is onbekend, van welken tijd deze gewoonte dagteekent, en evenzeer, of zij op de invoering van getuigen bij den Christelijken doop invloed heeft gehad.
Verschillende overwegingen hebben veroorzaakt, dat de Christenen in sommige gevallen bij den doop getuigen eischten. De doop was als het ware een verdrag tusschen Christus en den doopeling, waarbij deze zich verbond, om
|37|
Hem trouw te volgen en te dienen; een krijgseed, dien de doopeling aflegde, om onder de banier van Christus tegen de zonde te strijden.
Maar in de hevige vervolgingen, die door den Romeinschen staat tegen de gemeente ondernomen werden, kwam het menigmaal voor, dat velen hun geloof verloochenden en beweerden, dat zij nooit Christenen geweest waren en nooit den doop hadden ontvangen. En in latere tijden, toen de kerk tot eer en aanzien gekomen was, was het ook niet zeldzaam, dat iemand zich om des voordeels wil voor een Christen uitgaf, die nooit gedoopt was geworden. In al deze gevallen kon de waarheid alleen door getuigen uitgemaakt worden, die bij den doop tegenwoordig waren geweest. En de kerk drong er op aan, teneinde zekerheid te hebben van iemands doop, dat ook bij den doop van volwassenen en vrijen er getuigen zouden tegenwoordig zijn.
Nog meer schenen zulke getuigen van noode te wezen als kinderen werden gedoopt, omdat men op die wijze alleen den doop van kinderen rechtvaardigen kon.
Immers, alwat wij thans op Gereformeerd standpunt tot rechtvaardiging van den Kinderdoop aanvoeren, was aan de oudkerkelijke schrijvers onbekend. Zij kenden het onderscheid niet tusschen het vermogen en de daad des geloofs, noch ook tusschen de wedergeboorte in engeren zin als instorting van het eerste levensbeginsel, en die in ruimeren zin als vernieuwing van het gansche leven. Zij konden daarom de kinderen der geloovigen niet zelven als geloovigen erkennen en als zoodanig hun den doop toedienen. En bovenal zij hadden geen kenteeken, waaraan de aanwezigheid van het vermogen des geloofs in het hart der kinderen naar het oordeel der liefde onderkend kan worden, want zij hadden geen besef van de beteekenis der verbondsgedachte.
|38|
Dat wil niet zeggen, dat zij het woord verbond en de daardoor uitgedrukte zaak niet tot op zekere hoogte kenden; want immers, in de Schrift kwam dat woord herhaaldelijk voor en in hun lezen en verklaren van de Schrift moesten zij dus van de beteekenis van dat woord zich eenige rekenschap geven. Maar toch beseften zij de diepe gedachte van het verbond niet en grepen haar niet aan tot rechtvaardiging van den Kinderdoop.
Indien zij dezen dus wilden handhaven en verdedigen, dan moesten zij een anderen weg inslaan. En dat deden zij, door aan het geloof der kerk bij den doop harer kinderen een plaatsvervangend karakter toe te kennen.
Kinderen waren op zichzelf schuldig en onrein, zoo leerde de kerk algemeen, vooral na Augustinus; zij hadden dus in zichzelf geen aanspraak op den doop. Ook hadden zij geen persoonlijk geloof, noch konden zij van zulk een geloof belijdenis doen. Maar het geloof hunner ouders, het geloof dergenen, die hen ten doop hielden, het geloof der gansche kerk kwam aan de kinderen ten goede. Het is de ééne, algemeene kerk van heiligen en geloovigen, die het kind ten doop houdt, die voor dat kind gelooft en belijdt, die over dat kind Gods genade afsmeekt, die voor dat kind in de toekomst borg spreekt. En die ééne, heilige, algemeene kerk wordt bij den doop van ieder kind door de getuigen vertegenwoordigd.
Deze getuigen, die reeds in de tweede eeuw bij den doop van volwassenen en van kinderen voorkwamen, hadden daarbij eene verschillende taak en kregen dienovereenkomstig ook verschillende namen. Zij hadden den doopeling, indien het een kind was, aan te bieden of te presenteeren voor den doop; zij moesten het naar de doopplaats heen dragen en op hun arm houden; op hen rustte de plicht, om in naam van het kind op de doopvragen te
|39|
antwoorden en belijdenis des geloofs af te leggen; zij moesten hulp verleenen op het oogenblik, dat het kind gedoopt werd, en het bepaaldelijk uit de doopvont, waarin het ondergedompeld werd, opheffen; zij moesten ervoor instaan, dat het kind in overeenstemming met zijn doop zou opgevoed en in de leer des geloofs onderwezen zou worden en traden dus in de toekomst als borgen voor het kind op; zij waren de geestelijke ouders, die voor de geestelijke belangen van het kind hadden zorg te dragen.
Nu zou men verwachten, dat de natuurlijke ouders van het kind bij zijn doop ook als zulke getuigen zouden opgetreden zijn. Het lag toch voor de hand, afgedacht zelfs van het verbond der genade, dat dezen het best voor de geestelijke opvoeding van hun kind konden zorg dragen. In den eersten tijd was dit dan ook het geval. De ouders waren volstrekt niet uitgesloten; zij waren, indien niet de eenige, dan toch de eerste en voornaamste getuigen.
Maar langzamerhand ontwikkelde zich tusschen ouders en getuigen eene tegenstelling, die er ten slotte toe leidde, dat de ouders bij den doop van hun kind zoo goed als geheel werden uitgesloten. Deze tegenstelling is niet daaruit te verklaren, dat ouders al vanzelf tot Christelijke opvoeding van hun kind verplicht zijn, of ook door den dood in de vervulling van hun plicht verhinderd kunnen worden. Want deze overwegingen zouden er alleen toe hebben kunnen leiden, dat de getuigen naast de ouders moesten optreden en tot aanvulling dienden.
Doch de ontwikkeling van het getuigenstelsel is een gansch anderen kant uitgegaan. Reeds in 813 werd op het Concilie te Mainz bepaald, dat niemand bij zijn eigen zoon of dochter als doopheffer optreden mocht. En in den Roomschen Catechismus wordt hetzelfde verbod gegeven met de bijvoeging: opdat daaruit temeer moge blijken,
|40|
hoezeer de geestelijke opvoeding van de vleeschelijke verschilt.
Dit drukt de gedachte uit, die aan de tegenstelling van ouders en getuigen ten grondslag ligt. Het is dezelfde gedachte, als die, welke in Rome ieder oogenblik bij de verhouding van natuur en genade, wereld en Godsrijk, staat en kerk, aarde en hemel wederkeert. Beide zijn niet slechts onderscheiden, doch ook geheel gescheiden; zij kunnen niet samengaan. Wie God in volmaaktheid wil dienen, moet uit de wereld gaan en zich in een klooster opsluiten. Wie geestelijke wil worden, moet met al het natuurlijke breken. En evenzoo sluit bij den doop de geestelijke verwantschap de natuurlijke uit.
De ouders zijn de vleeschelijke verwanten van het kind en zijn de oorzaak, dat het kind in zonden ontvangen en geboren wordt en een slaaf van Satan is. Als diezelfde ouders nu bij den doop als getuigen optraden, zou voor het Roomsche bewustzijn het onderscheid van natuur en genade uitgewischt worden. En daarom moeten de getuigen bij den doop anderen zijn dan de ouders van het kind.
Zoo sterk is zelfs die tegenstelling bij Rome, dat de geestelijke verwantschap, die in den doop tusschen den dooper en de doopgetuigen eenerzijds en den doopeling en zijne ouders anderzijds gesloten wordt, een hindernis voor het aangaan van een huwelijk is. De getuigen hebben in de Roomsche kerk de ouders bij den doop van hun kind geheel op zijde geschoven.