|32|
Al de plechtigheden, die in de eerste eeuwen bij en rondom den doop zijn ontstaan, onderstellen, dat hij aan volwassenen werd bediend. Men kan er zich, tot recht verstand van het wezen van den doop, haast niet genoeg van doordringen, dat de bejaardendoop in de eerste eeuwen van het Christendom de algemeene regel is geweest.
Dit lag trouwens ook in den aard der zaak. Het Christendom had wel onder Israël zijne voorbereiding gehad, maar het was toch een nieuwe godsdienst, die de verdoemelijkheid van Joden en Heidenen onderstelde en hun allen den éénen Naam verkondigde, dien God onder den hemel tot zaligheid voor menschen gegeven had. De prediking van het Evangelie richtte zich dus tot de volwassenen; de gemeente moest eerst onder de volken geplant worden, eer zij zich voortzetten kon van geslacht tot geslacht; de ouders moesten eerst voor de belijdenis van Christus gewonnen worden, eer hunne kinderen met hen als burgers in het koninkrijk der hemelen konden worden opgenomen.
Zoo was de toestand in de eerste eeuw, toen de apostelen uitgingen, om het Evangelie te verkondigen. Maar zoo bleef de toestand ook nog enkele eeuwen daarna. De Christelijke gemeente bleef eene zendingsgemeente. Wel plantte zij zich aanstonds ook voort van ouders op kinderen; maar bovenal breidde zij zich uit in altijd wijder kring onder de Joodsche en Heidensche bevolking. Hoe langer hoe meer hadden er overgangen tot het Christendom plaats. Vooral als de vervolging gematigd of gestaakt werd, boden gansche scharen zich aan, om opgenomen te worden in de Christelijke gemeente.
Het spreekt vanzelf, dat op deze uitbreiding al de aandacht viel, en dat de inwendige, geestelijke groei in de
|33|
schaduw trad bij de snelle, massale, uitwendige vermeerdering van het aantal belijders van Christus. En wijl de doop het teeken en zegel was van de inlijving in Christus en zijne gemeente, werd hij vanzelf het middelpunt van allerlei plechtige ceremoniën, de lang voorbereide inwijdingsacte tot de kerk en hare mysteriën. De proselietendoop, de doop, aan zulke volwassen personen bediend, die uit Joden- of Heidendom overkwamen, was de doop bij uitnemendheid; van dezen is schier uitsluitend sprake in het Nieuwe Testament en bij de oud-kerkelijke schrijvers; en van den Kinderdoop wordt, althans in uitdrukkelijke woorden, nergens gesproken.
De eerste, die er eenige melding van maakt, is Tertullianus. En deze bestrijdt hem wel is waar, maar de reden, waarom hij dit doet, is zeer opmerkelijk. Hij bestrijdt den Kinderdoop niet, omdat deze met de leer der apostelen in strijd en eene ongeoorloofde nieuwigheid zou zijn. Ware dat het geval, dan zou het getuigenis van Tertullianus tegen den Kinderdoop van groote beteekenis zijn. Doch dit is niet zoo. Zijn getuigenis behelst niets dergelijks en levert daarom veel meer bewijs, dat in de dagen van Tertullianus de Kinderdoop al vrij algemeen gebruikelijk was en als apostolisch beschouwd werd. Origenes zegt dan ook reeds, dat de doop in zijne dagen algemeen aan de kinderen der geloovigen bediend werd en dat men alzoo handelde in overeenstemming met de apostolische traditie.
De reden, waarom Tertullianus den Kinderdoop bestrijdt, was eene gansch andere. De doop was eene afsterving van den ouden en eene opstanding van den nieuwen mensch. Maar hoe, als de gedoopten later weer eens in grove zonden terugvielen? De oude kerk peinsde hierover, maar had er geen antwoord op. Later is Rome door dit probleem tot de invoering van het sacrament der boete gekomen;
|34|
maar in den eersten tijd wist men er geen oplossing voor. Sommigen waren zeer streng en achtten, dat zij, die van het Christendom tot het Heidendom terugvielen of in de vervolging Christus verloochenden, voor eeuwig verloren waren. Anderen onthielden zich van een oordeel en lieten zulke afvalligen aan Gods genade over. Nog anderen meenden, dat dergelijke personen toch wel weer, na oprecht en ernstig berouw, in de kerk konden worden opgenomen.
In elk geval bestond er te dezer zake groot verschil van gevoelen. Vandaar scheen het aan velen het veiligst toe, om den doop zoo lang mogelijk uit te stellen. Men liep dan geen gevaar, om later door eene of andere zonde de genade des doops wederom te verliezen, en misschien dan voorgoed van de zaligheid of althans van de gemeenschap der kerk te worden uitgesloten.
Zoo weten wij bijv. van velen, zelfs van zulken, die uit Christenouders geboren waren, dat zij eerst op lateren leeftijd werden gedoopt. Met Ambrosius en Augustinus was dit het geval; en Gregorius van Nazianz, keizer Valentinianus II, (die daarom stierf, zonder gedoopt te zijn,) Constantijn de Groote en vele anderen stelden den doop langen tijd na hunne bekeering uit. Natuurlijk geschiedde dit menigmaal ook uit minder edele beweegredenen. Daar de doop tot een Christelijk leven verplichtte, meenden sommigen, dat zij, zoolang zij niet gedoopt waren, vrij aan hun booze lusten konden botvieren; en zij geloofden, dat zij, als zij zich maar op hun sterfbed lieten doopen, door het water van den doop ineens van alle zonden gereinigd zouden zijn. Anderen vreesden voor de gevaren en de verzoekingen der jeugd, en meenden beter te doen, als zij het doopkleed der onschuld niet bloot stelden aan mogelijke verontreiniging door de zonden der jongelingsjaren. Zoo
|35|
oordeelde bijv. Monica, de moeder van Augustinus. Nog weer anderen lieten hunne kinderen eerst op later leeftijd doopen, omdat zij dan zelven de beteekenis van den doop konden verstaan.
Zoo verschillend waren dus de redenen, waarom door velen in de eerste eeuwen de doop, dikwerf zoo lang mogelijk, werd uitgesteld. Tot degenen, die zulk een uitstel goed en nuttig oordeelden, behoorde ook Tertullianus. Waarom, zoo vraagt hij, zal men bij kinderen, die betrekkelijk nog onschuldig zijn, zoo haasten met den doop? Als men den ernst en het gewicht van den doop indenkt, is het veel begrijpelijker, dat men den doop zoo lang mogelijk uitstelt, dan dat men hem zoo spoedig mogelijk begeert.
Maar, al is het mogelijk, dat soortgelijke beschouwing hier en daar den Kinderdoop tegenhield, feit is toch, dat hij langzamerhand allerwegen in de Christelijke kerk in gebruik kwam. De gang is daarbij deze geweest, dat in den eersten tijd schier uitsluitend de bejaardendoop regel was; dat vervolgens naast den bejaardendoop de Kinderdoop opkwam en steeds breeder plaats innam, en dat eindelijk de bejaardendoop, behalve op het gebied der zending, alleen als uitzondering bleef bestaan, en de Kinderdoop algemeene regel werd.
Maar bij dezen overgang van den bejaardendoop tot den Kinderdoop zag de Christelijke kerk zich voor een moeilijk vraagstuk gesteld. Dogmatisch luidde dit: wat is het recht van den Kinderdoop? op welken grond mogen ook kinderen van geloovigen gedoopt worden? En dit dogmatisch vraagstuk sloot een Liturgische quaestie in: hoe kunnen de gebruiken en ceremoniën bij den doop, hoe kan heel de doopsbediening, die tot dusver op volwassen geloovigen ingericht is geweest, toegepast worden op kleine kinderen der gemeente?
|36|
Dit was een vraagstuk, dat diep ingreep en nog ingrijpt in het leven der kerk. Vast staat toch, dat de doop voor geloovigen is ingesteld en belijdenis des geloofs onderstelt.
Zoo leerde de gansche Christelijke kerk, en heel het catechumenaat was op die leer gebouwd. Als kinderen dus recht zouden hebben op den doop, dan moesten zij ook gelooven en van dat geloof belijdenis doen. Doch van geloof, althans van geloofsbelijdenis, kan er bij kinderen geen sprake zijn. Hoe dan toch den Kinderdoop te rechtvaardigen?
De Christelijke kerk gaf daarop in den ouden tijd antwoord door het stelsel van getuigen.