IV.

Behalve de bovengenoemde redenen zijn er nog andere, die het duidelijk maken, dat de doop niet altijd terstond op de bekeering volgen kon. Het sacrament is geen magisch werkend toovermiddel, maar onderstelt van de zijde des ontvangers het geloof; het is alleen voor de geloovigen ingesteld en eischt dus, dat aan zijne bediening eene kortere of langere belijdenis des geloofs voorafga.

Belijdenis des geloofs is echter niet mogelijk zonder eenige kennis der waarheid. Jezus had daarom vóór zijne hemelvaart bevolen, dat de apostelen aan alle creaturen het Evangelie moesten verkondigen en alle volken tot zijne discipelen moesten maken, door hen te doopen in den naam van den drieëenigen God en door hen te leeren onderhouden, alwat Hij hun geboden had.

Naarmate de gemeente zich uitbreidde, werd op die kennis en belijdenis der waarheid steeds sterker nadruk gelegd. In den allereersten tijd kon iemand, gelijk de kamerling en de stokbewaarder, volstaan met de korte belijdenis, dat hij geloofde, dat Jezus de Christus was. Maar

|19|

weldra ontwikkelden zich in en buiten de gemeente allerlei dwalingen en ketterijen. De belijdenis van Jezus als den Christus bleek niet meer voldoende; zij sloot volstrekt niet uit, dat iemand daarbij verkeerde voorstellingen en inzichten omtrent de waarheid koesterde. In de latere geschriften des Nieuwen Testaments, bijv. in de brieven aan Timotheüs en Titus, in de brieven en in het boek der Openbaring van Johannes, komt daarom telkens de vermaning aan de geloovigen voor, om te blijven in de zuivere, gezonde leer, welke door de apostelen is overgeleverd, en niet uit te vallen van hunne vastigheid.

Daarbij kwam, dat de zuiverheid der bedoeling en de oprechtheid der gezindheid van hen, die tot het Christendom overkwamen, hoe langer hoe meer in verdenking kwam. De gemeente deed spoedig bittere ervaringen met sommigen harer leden op. Simon de toovenaar wilde de gave des H. Geestes koopen voor geld. Demas kreeg de tegenwoordige wereld weer lief. Hymeneüs en Alexander en vele anderen leden schipbreuk van het geloof. Velen keerden na korter of langer tijd aan de gemeente den rug toe, waarbij zij zich eerst hadden aangesloten, maar tot welke zij nooit in waarheid met hun hart hadden behoord. En toen later de vervolging kwam, werd dit aantal nog grooter. Bij velen ging het woord van Jezus in vervulling, dat hun geloof geen wortel had in zichzelve en slechts was voor een tijd; toen verdrukking en vervolging kwam om des Woords wil, werden zij terstond geërgerd.

En afgedacht van dit alles, toen het Christendom zich uitbreidde, werd het des te meer geplant in steden en vlekken, die buiten de middelpunten der beschaving gelegen en in het schrikkelijkst bijgeloof verzonken waren. Ook al was iemands bekeering oprecht en al was zijne begeerte, om gedoopt te worden, zuiver en onverdacht, de onkunde was

|20|

toch zoo groot, en de kennis der waarheid zoo gering, dat er eerst een tijd van beproeving en onderwijzing aan den doop diende vooraf te gaan.

Al deze oorzaken deden in de tweede eeuw het zoogenaamde catechumenaat ontstaan. Voor hen, die uit Joden- en Heidendom tot de gemeente wilden overkomen en hunne begeerte naar den doop te kennen gaven, werd allengs overal een kortere of langere proeftijd ingesteld. Deze proeftijd droeg van den eersten tijd af zoowel een dogmatisch als een ethisch karakter. De kerk was er van den aanvang af op uit, om zulke personen, die zich bij haar wilden voegen, te onderwijzen in de leer der waarheid en tegelijk in zedelijken zin voor te bereiden voor de ontvangst van den doop. Onderwijs en opvoeding gingen in de catechese saam; leer en tucht waren daarin ten nauwste met elkander verbonden. De voorafgegane Joodsche en Heidensche levensbeschouwing en levenswijze; de aard der Christelijke waarheid, die immers eene waarheid naar de godzaligheid is; de toetreding tot de gemeente van Christus en de ontvangst van den heiligen doop bepaalden het karakter van den proeftijd en drukten er dezen dubbelen stempel van onderwijs en opvoeding op.

De duur van het catechumenaat was zeer onderscheiden. Al vielen volgens het Nieuwe Testament in den eersten tijd het hooren van het Evangelie en de ontvangst van den doop dikwerf op éénen dag samen; de kerk nam zeer terecht de vrijheid, van deze tijdsbepaling af te wijken en tusschen beide handelingen een korteren of langeren proeftijd in te schuiven. Deze proeftijd verschilde in duur in verschillende tijden en op verschillende plaatsen en ook ten aanzien van verschillende personen. De oudkerkelijke getuigenissen spreken nu eens van enkele dagen, dan weer van eenige maanden, en dikwerf ook van twee of drie

|21|

jaren. Een korte proeftijd was voldoende, als de kennis der waarheid genoegzaam en de oprechtheid der bekeering onverdacht was. Maar toen de vervolging velen wankelen deed en de kerk op haar eigen veiligheid bedacht moest zijn, of ook, toen de overgang tot het Christendom eene zaak van mode werd en door velen om uitwendige voordeelen gemaakt werd, toen moest de proeftijd dikwerf wel over maanden en jaren worden uitgebreid.

De personen, die op deze wijze voor den doop werden onderwezen en voorbereid, woonden in den eersten tijd de godsdienstige samenkomsten der geloovigen niet bij. Wel stond volgens Paulus, 1 Cor. 14: 23 v., in de gemeente van Corinthe die godsdienstoefening, waarin het lezen en verkondigen van Gods Woord plaats had, ook voor ongeloovigen open. Maar toen later de vervolging uitbrak, moesten de leden der gemeente in het belang hunner veiligheid toezien, dat geen vreemden hunne vergaderingen bijwoonden. De samenkomsten der gemeente kregen daarom vanzelf een gesloten karakter; alleen zij werden toegelaten, die tot de broeders en zusters behoorden, die den doop hadden ontvangen en deelnamen aan het avondmaal.

Zij, die zich bij de gemeente wenschten te voegen, kregen daarom privaat onderwijs, hetzij van een ambteloos lid der gemeente, hetzij van een diaken, presbyter of bisschop. Soms nam het zelfs, bijv. in de catechetenschool te Alexandrië, een meer methodisch, wetenschappelijk karakter aan, werd het in cursussen verdeeld, en diende het tot bevordering van de wetenschap der Theologie.

Maar spoedig moet daarin toch reeds eene verandering gekomen zijn. Want volgens Tertullianus en Origenes woonden de catechumenen niet dan eerst de samenkomst der geloovigen bij, wanneer zij gedoopt en der gemeente ingelijfd werden, maar hadden zij reeds lang te voren,

|22|

althans tot een gedeelte van de godsdienstoefening, toegang. Zelfs schijnt het, dat er onder de catechumenen allerlei onderscheidingen kwamen. Daar waren er, die alleen privaat onderwijs genoten; anderen mochten de prediking des Woords in de openbare godsdienstoefening bijwonen; en nog weer anderen mochten ook blijven bij het gebed, dat aan het einde der prediking uitgesproken werd.

Maar zonder onderscheid moesten allen, die nog niet gedoopt waren, de samenkomst der geloovigen verlaten, voordat het avondmaal werd gevierd. Dit had alleen plaats in het midden der gemeente en werd uitsluitend door broeders en zusters bijgewoond.