XII.

De Reformatie heeft de rechten en plichten der ouders

|54|

bij de opvoeding hunner kinderen hersteld en daardoor het uit de Roomsche kerk af komstige getuigenstelsel langzamerhand, en gelukkig, schier geheel doen verdwijnen. Getuigen werden wel toegelaten. Maar zij kwamen op de tweede plaats te staan. De ouders gingen voorop. Gelijk het in de derde vraag van ons Doopsformulier heet, zoo komt het ook telkens in de kerkelijke bepalingen voor, dat „vader of getuige” het kind ten doop moeten houden en de belofte des doops moeten afleggen.

In dit licht moet men de besluiten bezien, die te dezer zake door de vergaderingen van Gereformeerde kerken hier te lande menigmaal genomen zijn. Allen nadruk leggen zij erop, dat de vaders, dat de ouders in de eerste plaats hunne kinderen ten doop zullen aanbieden en ten doop zullen houden. In de Roomsche kerk bemoeiden zich de vaders schier in het geheel niet met den doop hunner kinderen. Zij lieten dat aan de getuigen, aan de peetouders over. Maar dat moest anders worden in de Gereformeerde kerken. De ouders waren aansprakelijk voor de opvoeding van hunne kinderen. Zij, en niet de getuigen, waren de aangewezenen, om de kinderen ten doop te houden. Getuigen mochten er bijkomen, maar zij mochten nooit, dan in geval van ontstentenis, de plaats der ouders innemen.

Nu verdient het echter opmerking, dat, evenals in ons Doopsformulier, zoo ook in de kerkelijke bepalingen dikwijls van de ouders alleen de vader wordt genoemd en van de moeder ganschelijk gezwegen wordt.

Men heeft uit dit verzwijgen der moeder in den laatsten tijd allerlei vreemde gevolgtrekkingen afgeleid. Ten eerste, dat het zonde was voor God en minachting van zijn sacrament, als men met den doop van het kind wachtte, totdat de moeder hersteld was. Ten tweede, dat de moeder

|55|

bij den doop van haar kind niets te maken. had, want de vader is het hoofd des gezins; in zijne belofte is ook die der moeder begrepen; als de vrouw aan de zijde van haar man bij den doop van haar kind de belofte mede afleggen wil, dan matigt zij zich rechten aan, die haar niet toekomen en maakt zij zich aan hoogmoed schuldig. En ten derde, zelfs ingeval het kind eerst gedoopt wordt, nadat de moeder hersteld is, dan mag de moeder toch niet het kind ten doop houden; zij mag op de vragen niet antwoorden; zij moet in de kerk op haar eigen plaats blijven zitten en den doop van haar kind uit de verte aanzien!

Wanneer wij echter deze nieuwe voorstelling beschouwen in het licht der historie, blijft er zoogoed als niets van over.

Natuurlijk is er geen verschil over het feit, dat in onze oude kerkelijke bepalingen bij den Kinderdoop dikwerf alleen van den vader sprake is en van de moeder in het geheel geen melding geschiedt.

Dat is het geval in ons Doopsformulier. Dat zegt de Synode te Dordrecht 1574 in art. 61: de vaders zijn gehouden en behooren vermaand te worden, bij den doop hunner kinderen tegenwoordig te zijn, opdat zij met de gevaders de voorgestelde vragen beantwoorden, tenzij dan dat zij door gewichtige oorzaken verhinderd worden. En de latere Synoden spreken dikwerf evenzoo. De Synode van Dordrecht 1618/1619 bepaalt in art. 57, dat de dienaars hun best zullen doen, en daartoe zullen arbeiden, dat de vader zijn kind ten doop presenteere.

Over het feit is dus geen verschil. Maar wel is er verschil over de verklaring van dit feit.

Ligt de reden van dit noemen van den vader alleen, zonder van de moeder melding te maken, daarin, dat de Gereformeerden met opzet de moeder van den doop van haar kind hebben willen uitsluiten? Mag zij naar de

|56|

Gereformeerde beschouwing van den doop daar niet bij tegenwoordig zijn? Mag zij het kind niet ten doop houden? Mag zij op de voorgestelde vragen niet zelve naast haren man antwoorden?

Reeds van te voren laat zich vermoeden, dat een ontkennend antwoord op deze vragen onjuist zou zijn. Want wat zou de Gereformeerden toch hebben kunnen bezielen, om zoo tegen de tegenwoordigheid der moeder bij den doop van haar eigen kind gekant te zijn? De Schrift spreekt er geen woord van en maakt zelfs met letterlijke woorden van den Kinderdoop geen gewag. Vrouwenhaat kan aan de Gereformeerden niet ten laste worden gelegd. Miskenning van de beteekenis der moeder voor de opvoeding van haar kind is evenmin bij hen te ontdekken. De Gereformeerde werken over opvoeding en moraal leeren het wel anders.

Wat zou hen dan wel bewogen kunnen hebben, om bij den Kinderdoop zoo scherp en streng tegen de moeder op te treden?

Er is maar één antwoord op, n.l. dat de houding, welke door de Gereformeerden bij den Kinderdoop tegenover de moeder zou zijn aangenomen, alleen in de verbeelding van sommige leden der tegenwoordige Gereformeerde kerken bestaat, maar in de werkelijkheid nooit is voorgekomen.

Dit is met de stukken te bewijzen.

Immers, het is wel waar, dat vele kerkelijke bepalingen aangaande den Kinderdoop alleen van den vader melding maken en van de moeder niet spreken.

Maar het is even zeker en gewis, dat tal van kerkelijke bepalingen de ouders noemen als degenen, die het kind ten doop moeten houden.

Ons eigen Doopsformulier noemt in de derde vraag alleen vader of getuige, maar heeft tevoren verklaard, dat de

|57|

ouders gehouden zijn, hunne kinderen in het opwassen van de leer des verbonds breeder te onderwijzen.

En sterker spreken nog vele Synoden. Enkele aanhalingen mogen volstaan.

De Prov. Synode te Dordrecht 1574 bepaalde in art. 61, dat de vaders gehouden zijn, om bij den doop hunner kinderen tegenwoordig te zijn. Maar de Synode van dezelfde Provincie in het volgende jaar te Rotterdam zeide: het is behoorlijk, dat de ouders zullen tegenwoordig zijn bij den doop hunner kinderen (Reitsma en Van Veen II 169).

De Provinciale Synode te Rotterdam 1581 klaagde erover, dat er veel wanorde bij den doop der kinderen voorkwam, omdat de ouders zelf niet kwamen en er ongeschikte getuigen genomen werden (ib. II 199).

De Provinciale Synode te Rotterdam 1586 zegt, dat de ouders present zullen verschijnen bij den doop (ib. II 275).

De Geldersche Synode te Zutfen in het jaar 1605 nam de vraag in overweging, of men den doop niet weigeren zou aan kinderen, wier ouders, ofschoon gezond en ter plaatse aanwezig, zich lichtelijk van den doop hunner kinderen absenteerden (ib. IV 135.)

Die te Zutfen in het jaar 1620 klaagt over de negligentie der ouders, die hunne kinderen jaren lang ongedoopt lieten liggen, en droeg aan de predikanten op, om zulke ouders te vermanen tot het vervullen van hun plicht (ib. IV 346).

De Friesche Synode te Dokkum van het jaar 1591 besluit, dat de ouders zullen vermaand worden, om hunne kinderen zelven ten doop te brengen (ib. VI 61).

Doch genoeg. De aangehaalde plaatsen, die nog te vermeerderen zouden zijn, stellen het in het helderste licht en verheffen het boven allen twijfel, dat de Gereformeerden aan een stelselmatig uitsluiten van de moeder bij den doop van haar kind nooit hebben gedacht.