XIX.

Behalve de beperking der doopbeurten, welke na de Synode van 1817 in de Ned. Herv. kerk werd ingevoerd, is er nog eene reden geweest, waarom de doop aan de kinderen des verbonds langzamerhand tot na het herstel der moeder werd verschoven. En dat was het allengs in onbruik komen van het stelsel van getuigen.

De Gereformeerden namen uit de Roomsche kerk in den eersten tijd den dienst der doopgetuigen over. Zij zagen er over het algemeen geen noodzaak in, om met deze oude en eerwaardige gewoonte te breken. Het was wel geen gebod des Heeren, maar had om zijne oudheid en algemeenheid toch op eerbied aanspraak. Het was met eene goede bedoeling ingevoerd, n.l. om van het geloof der ouders en van den doop des kinds getuigenis af te leggen, en om

|87|

later in verband met of in plaats van de ouders het kind in de leer der waarheid te onderwijzen en in de vreeze des Heeren op te voeden. En bovendien viel de afschaffing zoo moeilijk, omdat velen eraan gehecht waren en deze oude gewoonte niet wilden laten varen.

Vandaar, dat de Gereformeerden dit gebruik lieten bestaan en er alleen voor zorgden, dat de getuigen niet de plaats der ouders zouden innemen. Dezen moesten voorgaan; op hen lag allereerst de roeping om het kind ten doop aan te bieden en ten doop te houden. De getuigen mochten hoogstens de tweede plaats innemen.

Maar dit alles nam toch niet weg, dat velen van den beginne af tegen heel dit stelsel van getuigen ernstige bezwaren koesterden en op afschaffing aandrongen. Koelman bijv. ried de ouders aan, om zelven het kind ten doop aan te bieden en geen peters of meters te nemen. Want al was dit een oud gebruik, het kwam in Gods Woord niet voor en was uit het Pausdom afkomstig.

Deze overweging droeg ertoe bij, dat het nemen van getuigen hoe langer hoe meer in onbruik kwam. Het langst bleef nog de gewoonte in stand, om eene vrouwelijke getuige mede te brengen bij den doop van een kind.

Ten minste was dit blijkens het Doopboek in de kerk te Kampen het geval. Dit Doopboek vangt aan met jen 6en Januari 1793 en noemt dan, behalve de namen der kinderen, ook die der ouders en getuigen.

Zeer opmerkelijk is daarbij nu, dat een doopvader en doopmoeder te zamen slechts uiterst zelden naast den vader van het kind bij den doop voorkomen; dat een doopvader alleen eene hooge uitzondering is; en dat in verreweg de meeste gevallen, als er een getuige bij den doop tegenwoordig is, deze eene vrouwelijke getuige is. Enkele keeren wordt er uitdrukkelijk bij gezegd, dat deze vrouwelijke

|88|

getuige als doophefster is opgetreden, dat wil zeggen, dat zij het kind op de armen heeft gehouden, op het oogenblik dat het door den dienaar des Woords gedoopt werd.

Zonder te groote lichtvaardigheid mag hieruit zeker wel afgeleid worden, dat de mannen bij het laten doopen van hun kind de vrouwelijke hulp moeilijk ontberen konden. Mannen zijn soms zoo verbazend onhandig, zelfs als het betreft het op de armen houden van hun eigen kind. Voor vele mannen moet het in vroeger dagen evengoed als tegenwoordig eene uitkomst zijn geweest, dat de kerk bij den doop der kinderen vrouwelijke getuigen toeliet, die veel geschikter dan zij zelven de kinderen — gelijk men het noemde — ten doop konden heffen. En daarom heeft vermoedelijk het nemen van vrouwelijke getuigen bij den Kinderdoop het langst stand gehouden. Wijl de moeder zelve niet tegenwoordig kon zijn, nam eene andere vrouw, gewoonlijk een lid der familie, hare plaats in.

Maar dat stelsel van getuigen hebben wij thans niet meer. En er is zoo veel tegen te zeggen, dat de wederinvoering werkelijk niet meer te wenschen is. Het is waar, dat de Gereformeerden het over het algemeen overnamen en goedkeurden, dat het in vele Kerkenordeningen voorkomt, dat het Doopsformulier er melding van maakt; en toch zal er waarschijnlijk niemand in onze kerken zijn, die de historie op dit punt zou willen reconstrueeren. Allen leggen zich bij de bestaande toestanden neer en laten de uitspraken der vroegere Gereformeerde kerken en theologen voor wat ze zijn.

Als echter de doop van het kind enkele dagen na de geboorte plaats heeft, zoodat de moeder het niet ten dogp kan houden, zal onwillekeurig hier en daar de behoefte weer ontwaken, om, ten einde aan de onhandigheid van vele mannen tegemoet te komen, de hulp eener andere

|89|

vrouw dan van de moeder in te roepen. Althans hoorde men zoo nu en dan reeds eene klacht over de onbeholpenheid, waarmede de vader zijn kind ten doop hield en die de aandacht der gemeente, vooral van de vrouwelijke helft, schier geheel van de bediening des doops had afgeleid.

Het in onbruik raken van het stelsel van doopgetuigen heeft er daarom naar alle waarschijnlijkheid mede toe bijgedragen, dat de doop langzamerhand zoo lang werd uitgesteld, totdat de moeder hersteld was en zelve hare hulp bij het ten doop houden van haar kind verleenen kon.

Deze onderstelling vindt daarin steun, dat het uitstellen van den doop tot na het herstel der moeder niet alleen hier te lande maar ook elders in vele Gereformeerde kerken algemeen in gebruik is gekomen. Er is daar geen „Algemeene Christelijke Synode” geweest, gelijk de Ned. Herv. kerk die ten jare 1817 bezat en die de plechtigheid des doops daardoor meende te moeten vergrooten, dat niet alleen de vader maar ook de moeder erbij tegenwoordig was. En toch is daar dezelfde practijk in eere gekomen, die langzamerhand ook hier te lande ingang vond.

Althans in de (Dutch) Reformed Church en in de Presbyteriaansche kerken in Amerika is het regel, dat zoowel de moeder als de vader bij den doop van het kind tegenwoordig is, dat de moeder bepaald het kind ten doop houdt, en dat zij met den vader op de doopvragen antwoordt. Niet zelden gebeurt het ook in de laatstgenoemde kerken, dat de moeder het kind vóór den doop aan den dienaar overgeeft, die het dan vasthoudt in den linkerarm en doopt met de rechterhand.

Dit laatste gebruik is volstrekt niet te veroordeelen. Wel zijn er in den laatsten tijd enkelen in onze kerken geweest, die het doorgedreven hebben, dat alleen de vader het kind ten doop mocht houden. Zij beriepen zich voor deze

|90|

meening op art. 57 der Dordsche Kerkenorde, waar staat, dat de vader zijn kind ten doop moet presenteeren. Maar dit beroep geschiedde zonder eenigen grond. Ten doop presenteeren beteekent volstrekt niet ten doop houden, in de armen houden, terwijl het kind gedoopt wordt.

Ten doop presenteeren beteekent: het kind bij den kerkeraad aangeven en verzoeken, dat het bij de eerstkomende gelegenheid gedoopt worde. Dit is natuurlijk de plicht van den vader. Evenals hij de geboorte van zijn kind aangeeft bij den burgerlijken stand, zoo geeft hij er ook kennis van aan de kerkelijke gemeente. Getuigen heeft hij daarbij niet noodig. De burgerlijke overheid vraagt dezen wel, opdat zij met hunne handteekening bekrachtigen, dat hetgeen door den ambtenaar van den burgerlijken stand is opgeschreven, volkomen overeenstemt met wat door den vader in hun bijzijn aangaande de geboorte van zijn kind is medegedeeld. Maar de kerk vertrouwt hare leden en beschouwt hun ja als ja en hun neen als neen. En de Gereformeerde Kerkordeningen leggen er nu nadruk op, dat deze aangifte geschiede door den vader, niet in tegenstelling met de moeder, maar in tegenstelling met de getuigen, die bij de Roomsche kerk daarvoor aangewezen waren en den vader het werk uit de handen namen.

Maar dit presenteeren voor den doop is heel iets anders dan het ten doop houden of, gelijk men vroeger teide, het ten doop heffen. Wie dit laatste doet, is tot op zekere hoogte onverschillig. Het doet tot het wezen en ook tot den zuiveren vorm van den doop niets af, of de vader of de moeder, of een mannelijke dan wel een vrouwelijke getuige, of de predikant of de baker of iemand anders het kind in de armen houdt op het oogenblik, dat het gedoopt wordt. Dit alles behoort tot de zoogenaamde „middelmatige” dingen.