III.

De plaats, waar Johannes de Dooper met zijne prediking van bekeering en vergeving der zonden optrad, was de woestijn van Judea. Daar was hij geboren; daar verkeerde hij in de dagen zijner jeugd; daar kwam het Woord Gods tot hem; en daar trad hij eindelijk op dertig-jarigen leeftijd op, predikende den doop der bekeering tot vergeving der zonden.

Zijne prediking maakte een geweldigen opgang. Van alle kanten stroomden de scharen toe, om van zijne lippen de vermaning tot bekeering met het oog op het naderend Godsrijk te vernemen. Jeruzalem ging tot hem uit en geheel Judea en het geheele land rondom de Jordaan. Er waren Pharizeën onder en Sadduceën, priesters en levieten, tollenaren en zondaren. En allen werd door den boetgezant in krachtdadige en profetische taal aangezegd, dat zij zich bekeeren zouden van hunne booze werken en hunne zouden belijden, om alzoo deel te hebben aan de goederen van het koninkrijk der hemelen, dat straks door den Messias op aarde gesticht worden zou.

Allen nu, die zijne prediking aannamen en belijdenis van hunne zonden deden, werden door Johannes gedoopt. Aan

|15|

den doop ging eene openlijke, duidelijke belijdenis van zonden vooraf; eene belijdenis, die zeker niet voor allen dezelfde en niet in een bepaalde formule vervat was, maar die verschilde naar het onderscheid der personen en van hunne toestanden en verhoudingen. En op die belijdenis volgde de doop onmiddellijk; er verliep schier geen tijd tusschen. Want die doop had niet plaats in eene vergadering der geloovigen, in een daarvoor bestemd gebouw. Maar hij werd voltrokken in de open lucht, in de rivier de Jordaan; ten aanschouwen van vele, zeer onderscheidene hoorders; zonder formulieren of plechtigheden, in grooten eenvoud en soberheid.

Op die wijze werd ook Jezus gedoopt. Hij kwam zelf met opzet uit Galilea tot Johannes bij de Jordaan, ten einde van hem gedoopt te worden. Het zich laten doopen door Johannes was een wezenlijk bestanddeel van het werk, dat de Vader Hem opgedragen had om te doen. Hij moest daarin de gerechtigheid vervullen, dat is, datgene volbrengen, wat door den Vader van Hem geëischt werd. In dien doop vatte Hij zich als de ware Knecht des Heeren met zijn schuldig en onrein volk samen; voltrok Hij over zichzelf het oordeel, dat zijn volk had verdiend; maar werd Hij daarom ook, terstond nadat Hij uit het water opgeklommen was, met den Geest Gods gezalfd en openlijk van uit den hemel door God als zijn geliefde Zoon erkend.

Jezus liet zich echter niet alleen door Johannes doopen, maar Hij nam den doop ook van Johannes over. Toen Hij voor de eerste maal na zijn optreden op het Paaschfeest te Jeruzalem was, ging Hij van daar met zijne discipelen naar het land van Judea, en vertoefde daar een tijd, om te doopen. Zelf doopte Hij wel niet, maar Hij liet toch doopen door zijne discipelen. En dezen bedienden den doop ongetwijfeld op dezelfde manier als Johannes;

|16|

niet in eene vergadering der gemeente, maar in de open lucht en terstond na belijdenis van zonden en van geloof.

Ook later, toen de discipelen van Jezus tot eene gemeente afgezonderd en georganiseerd waren, werd deze gewoonte nog gevolgd. Want toen op den Pinksterdag velen het woord van Petrus gaarne aannamen, werden zij, omtrent drie duizend zielen in getal, terstond gedoopt. De Samaritanen, die Filippus geloofden, als hij hun het evangelie van het koninkrijk Gods en den naam van Jezus Christus verkondigde, werden terstond gedoopt, beide man nen en vrouwen. Toen de Kamerling door dezen zelfden evangelist tot het geloof in Christus was gebracht, werd hij, onderweg bij een zeker water aangekomen zijnde, na belijdenis gedoopt. Tusschen de bekeering van Paulus op den weg van Damaskus en zijn doop verliepen slechts enkele dagen. Petrus ging terstond tot doopen over, toen hij zag, dat de Heilige Geest gevallen was op allen, die in het huis van Cornelius te Cesarea zijn woord hoorden. Lydia ontving den doop, nadat de Heere haar het hart geopend had, zoodat zij acht nam op hetgeen van Paulus gesproken werd. De stokbewaarder werd met al de zijnen terstond gedoopt, nadat Paulus en Silas hun het Woord Gods verkondigd hadden. En de discipelen te Eféze werden na het hooren van Paulus in den naam van den Heere Jezus gedoopt.

De regel in den apostolischen tijd was dus deze, dat iemand het evangelie hoorde verkondigen, en zoodra hij betuigde te gelooven, den doop ontving. Op eene bepaalde samenkomst der geloovigen, op eene formeele godsdienstoefening in het midden der gemeente werd in het geheel niet gewacht. De doop had plaats, zoodra er gelegenheid toe was; soms, zonder dat iemand erbij tegenwoordig was, zooals in het geval van den Kamerling en van Paulus;

|17|

in het open veld of in eene private woning; zonder voor geschreven gebruiken of vastgestelde ceremoniën.

Toch is het zeer wel mogelijk en ook waarschijnlijk, dat er nu en dan een langere tijd verliep tusschen het oogenblik, waarop iemand bekeerd werd en dat, waarop hij den doop ontving. Van Paulus weten wij, dat er minstens drie dagen tusschen verliepen, waarin hij niet zag en niet at en niet dronk. Voorts is ons ook bekend, dat bediening van het Woord en bediening van den doop niet altijd samengingen. Jezus predikte zelf wel maar doopte niet en liet dit over aan zijne jongeren. Petrus beval wel, dat Cornelius en de zijnen gedoopt zouden worden, maar doopte hen zelf niet. En Paulus verklaart uitdrukkelijk, dat hij in Corinthe slechts enkele personen gedoopt heeft en dat Christus hem niet gezonden had om te doopen, maar om het evangelie te verkondigen. Meermalen moet het daarom zijn voorgekomen, dat er verkondiging des evangelies plaats had, zonder dat er tegelijk gelegenheid werd gegeven tot het ontvangen van den doop.

De godsdienstige handelingen van de eerste Christengemeenten bestonden dan ook in leer, gemeenschap, breking des broods en gebeden. En van den doop is daarbij geen sprake. Deze was een teeken en zegel van de opneming in de Christelijke gemeenschap, van het aandoen van Christus, van het ingelijfd worden in zijn lichaam en ging dus aan de samenkomsten der gemeente meer vooraf, dan dat hij er een bestanddeel van uitmaakte.

Dit wordt te begrijpelijker, wanneer men bedenkt, dat de Christelijke gemeenten in den eersten tijd niet gelijk thans bij ons uit de kinderen der geloovigen gebouwd, maar uit Joden en Heidehen gevormd, en dus overal voor het eerst gesticht werden. Evenals de dienaar des Woords, die tegenwoordig onder de Heidenen arbeidt, eerst door

|18|

prediking en doop eene gemeente vormen moet, die dan langzamerhand beter en vaster wordt georganiseerd, zoo was het ook in den apostolischen tijd.

De doop werd daarom bediend op tijden en plaatsen, die voor ons geen maatstaf meer kunnen zijn. Evenmin als het feit, dat de doop gewoonlijk geschiedde in eene rivier of in een water op het open veld, is ook de regel, dat de doop terstond op de bekeering volgde, voor ons bindend. De doopsbediening behoort volgens aller overtuiging thans te geschieden in de openbare vergadering der geloovigen en is daardoor vanzelf ook van eene strikte tijdsbepaling losgemaakt.