X.

De leer en practijk, die bij het optreden der Reformatie in de kerk van Rome ten aanzien van den Kinderdoop bestond, was dus de volgende:

Ten eerste kwamen de ouders bij den doop hunner kinderen zoogoed als in het geheel niet in aanmerking. De ouders waren wel de natuurlijke voortbrengers van het kind, maar hadden voor zijne geestelijke hoedanigheid hoegenaamd geen beteekenis. Ook al is een kind uit geloovige ouders geboren, vóór den doop is en blijft het een kind der duisternis, een onderdaan van Satan. Het is niet opgenomen in het verbond der genade, het heeft nog geen deel aan eenig goed der kerk, het is nog verstoken van elke weldaad des heils. Het staat in dit alles met kinderen,

|45|

uit ongeloovige of Heidensche ouders geboren, op één lijn. Alleen heeft het boven deze laatste kinderen dit voor, dat het onder omstandigheden geboren is, die het gedoopt worden mogelijk maken.

Ten tweede, alle weldaad der genade wordt voor het eerst geschonken in en door den doop. Het uitwendig waterbad is de afwassching der zonden zelve. De doopbij kinderen onderstelt niets. maar schenkt alles; en hij geeft alles enkel en alleen daardoor, dat hij voltrokken wordt, uit kracht van het gedane werk. De doop is dus bij kinderen principieel van alle geestelijke en zedelijke onderstellingen losgemaakt; hij gaat niet uit van de gedachte, dat de kinderen van geloovige ouders kinderen des verbonds zijn, door God in genade aangenomen en dus buiten hun weten de weldaden des verbonds deelachtig. Maar de doop maakt de kinderen tot kinderen des verbonds, tot leden der kerk, tot deelgenooten der genade. Hij stort door zijne verrichting de genade der wedergeboorte en der vergeving in het hart der kinderen uit; ja, hij bevrijdt van alle schuld en straf en neemt ook zelfs de smet der zonde ganschelijk en volkomen weg.

En ten derde, dat een kind, alzoo in zonden ontvangen en geboren, desniettemin gedoopt mag worden, rechtvaardigt Rome door het stelsel van getuigen. Een kind, uit geloovige ouders geboren, is en blijft vóór den doop een kind des toorns. Maar nu komen de getuigen als vertegenwoordigers der kerk; zij nemen het kind als het ware over; zij nemen het in geestelijken zin voor hunne rekening; zij laten plaatsvervangend hun geloof en belijdenis aan het kind ten goede komen; het geloof der kerk komt te staan in de plaats van het geloof van het kind. De ouders zijn de natuurlijke voortbrengers van het kind; maar de getuigen zijn zijne geestelijke ouders. De ouders hebben dus

|46|

bij den doop hunner kinderen niets te maken; zij worden door de getuigen, door de geestelijke ouders, op zijde geschoven. De genade onderdrukt de natuur.

Zoo was de leer en de practijk van den Kinderdoop bij Rome in de dagen der Reformatie. En men dient hiervan eene heldere voorstelling te hebben, indien men de leer en practijk, welke de Hervorming daartegenover stelde, recht wil verstaan.

Men dient er ook bij te weten, dat heel dit Roomsche stelsel, vooral dat van de getuigen, tot de droevigste uitkomsten had geleid. In theorie werd de roeping der getuigen ten aanzien van hunne peetkinderen steeds breeder en nauwkeuriger omschreven. Zij moesten niet alleen in de plaats en ten behoeve van het kind de belijdenis des geloofs afleggen, en later, in geval van twijfel en onzekerheid, optreden als getuigen, dat het kind werkelijk den doop had ontvangen. Maar zij werden langzamerhand ook zooveel als borgen, die er voor instonden, dat het kind overeenkomstig zijn doop in de Christelijke leer onderwezen en opgevoed zou worden.

De beteekenis van de getuigen was dus in den loop der tijden gewijzigd. In den eersten Christelijken tijd waren zij vooral gebezigd, om ten opzichte van volwassenen, die de begeerte te kennen gaven om gedoopt te worden, een goed getuigenis van hun wandel af te leggen. De kerk kende zulke personen niet altijd en eischte dan, dat een paar leden der gemeente, die hen wel kenden, een getuigenis aflegden, opdat de kerk hen met vrijmoedigheid doopen kon.

Later dienden zij vooral ook daartoe, om van sommige personen, aangaande wier doop twijfel was gerezen of onzekerheid bestond, te getuigen, dat zij wel gedoopt waren. Tegenwoordig houdt de kerkeraad boek van degenen, die

|47|

in de gemeente gedoopt zijn, en kan dan later daaruit zekerheid bekomen, of iemand gedoopt is. Maar dit gebruik bestond nog niet in de oude kerk. Men moest dus op het getuigenis van personen afgaan.

In deze beide gevallen waren de getuigen dus getuigen in den eigenlijken zin van het woord. Zij legden in bepaalde gevallen van twijfel getuigenis af, om uit te maken, dat iemand al dan niet gedoopt was. Maar toen de Kinderdoop algemeen werd, veranderde dit getuigenstelsel van karakter. De getuigen werden de geestelijke ouders van het kind, dat gedoopt moest worden. Zij vervingen met hun geloof de plaats van het kind, dat nog niet gelooven en belijden kon. En zij werden borgen, dat het kind overeenkomstig zijn doop opgevoed zou worden.

Deze plicht en roeping der getuigen werd nu hoe langer zoo breeder uitgewerkt en omschreven. Zij moesten toezien, dat het kind in de leer der kerk onderwezen werd. Zij hadden ervoor te zorgen, dat het kind de beginselen van het Christelijk geloof, dat is, het Onze Vader en de Apostolische Geloofsbelijdenis leerde kennen. Zij werden verplicht, om door hun Christelijk geloof en door hun vromen wandel het kind tot een goed voorbeeld te strekken; zij moesten in één woord zijn de geestelijke vaders en moeders van het kind.

Doch, hoe mooi de theorie ook klonk, de practijk was gansch anders. Van het stelsel der peetouders werd allengs een schrikkelijk misbruik gemaakt. Het aantal getuigen werd hoe langer hoe grooter, want het werd een eer voor ouders en kind geacht, als er een groot aantal getuigen bij den doop optraden. De concilies mochten daartegen waarschuwen en erop aandringen, dat men niet meer dan twee of drie of vier getuigen nemen zou. In de practijk hield men zich hier in het geheel niet aan. En

|48|

dan vooral kwam er een misbruik in het kiezen van getuigen. Hoe langer hoe minder lette men op belijdenis en wandel; maar de vraag werd meer en meer, of het menschen van naam en stand en vermogen waren. Met zulk peetouders kon men pronken bij den doop der kinderen. Daar kon men aan zien, hoe hoog de ouders van het kind in achting stonden bij de rijken en voornamen des lands, bij edellieden, vorsten, geestelijken. De hoogere standen gingen bij dit misbruik voorop, en de lagere volgden.

Het stelsel van getuigen werkte daarom totaal verkeerd. Het ontaardde geheel en al. Het had juist het tegendeel tot gevolg van wat men er oorspronkelijk mee bedoeld had. Men had de getuigen van ouds tot geestelijke ouders van het kind gemaakt, om een beteren waarborg te hebben voor de Christelijke opvoeding, dan men van de natuurlijke ouders meende te kunnen verwachten. Maar de natuur wreekte zich hier gelijk overal, wanneer zij onderdrukt wordt. De schending van de natuurlijke ordeningen geschiedt nooit straffeloos. In den tijd van de Hervorming was het getuigenstelsel totaal verbasterd.

De Roomschen erkennen dit zelf. De Roomsche Catechismus (II, 2 qu. 22) klaagt er over, dat van het ambt der getuigen niets dan de ijdele naam is overgebleven en de menschen in de verte niet meer vermoeden, wat heilige verplichting deze dienst voor de getuigen ten opzichte van hunne peetkinderen in zich sloot.