IV. Het Avondmaal.

1. De toelating tot het Avondmaal.

De instelling van het Avondmaal rust op de Schrift. Na de uitstorting des Heiligen Geestes, Hand. 2, kwam de

|62|

gemeente te Jeruzalem, vermoedelijk met de 3000 bekeerlingen, vs 41, samen, volhardende in de leer (het onderricht) der Apostelen, in de gemeenschap en in de breking des broods d.i. in de viering van het Avondmaal (en den liefdemaaltijd) en in de gebeden, vs 42. Volgens Hand. 20: 7 was er te Troas op den eersten dag der week een gemeentevergadering, waar Paulus het Evangelie verkondigde en het Heilig Avondmaal bediende, waaraan vermoedelijk ook de liefdemaaltijd verbonden was. Dit is een bewijs voor de Zondagsviering in de oude kerk, zie ook 1 Cor. 16: 2.

In 1 Cor. 11: 17-34 bestraft Paulus het misbruik bij de viering van het Avondmaal. In dezen tekst hebben wij ook de richtlijnen voor de toelating tot het Avondmaal.

Waarom mogen de gedoopte kinderen niet zonder meer tot het Avondmaal toegelaten worden? Zij zijn toch niet alleen in het Verbond Gods, Gen. 17: 7; Hand. 2: 39; 1 Cor. 7: 14, maar ook in de gemeente van Christus, Ef. 6: 1-4; Col. 3: 20, begrepen.

Omdat volgens 1 Cor. 11: 28 vóór de toelating tot het Avondmaal de zelfbeproeving noodig is: „Maar de mensch beproeve zich zelven” enz. Het vermogen des geloofs kan wel bij een kind aanwezig zijn, maar het moet eerst het actueele geloof in geloof en leven openbaren. Daarom waren de Gereformeerde Kerken tegen de kinder-communie (het kinder-Avondmaal).

Vóór de toelating tot het Avondmaal moet dan ook een onderzoek plaats hebben inzake de „Gereformeerde religie” en of er getuigenis eens „vromen wandels” kan gegeven worden.

Dit onderzoek is geen wetenschappelijk examen, maar een kerkelijk onderzoek inzake de kennis der Schrift en der Belijdenisschriften en hun geestelijk en zedelijk leven. In kleine gemeenten geschiedt het in den regel door den kerkeraad, in groote gemeenten door een commissie uit den kerkeraad.

De openbare belijdenis heeft plaats in een openbare samenkomst der gemeente. Drie eeuwen lang hadden onze kerken er geen kerkelijk vastgesteld formulier voor. De eene kerk gebruikte de vragen van Voetius. Andere kerken gebruikten de vragen door de Classis, of door den Kerkeraad vastgesteld. Telkens werd er op aangedrongen een eigen formulier vast te stellen. Vandaar, dat de Synode van Utrecht, 1923, een kort Formulier voor de openbare geloofsbelijdenis met een viertal vragen ontwierp, dat sinds

|63|

algemeen gebruikt wordt. Het is in verschillende van onze later verschenen Psalmboeken boven het Avondmaalsformulier opgenomen.

Leden van andere kerken, die met onze Gereformeerde Kerken in kerkverband staan en tot ons overkomen, worden op bewijs van lidmaatschap (attestaties) zonder nader onderzoek aanvaard en tot het Avondmaal toegelaten. Maar bewijs van lidmaatschap van kerken, die niet met onze kerken in kerkverband staan, gelden niet voor hun toelating. Elk geval moet dan op zichzelf behandeld worden. Zie mijn Korte Verklaring der K.O., 2e druk, blzz. 259-263.

2. De wijze der Avondmaalsviering.

Aanvankelijk was er in de 16e eeuw verschillend gebruik. In sommige kerken ging de predikant bij de gasten langs, die dan staande of zittende brood en beker uit zijn hand namen. In andere gingen de leden bij den predikant langs om brood en beker van hem aan te nemen. Langzamerhand is het zitten aan de tafel in onze kerken regel geworden. Dit komt ons voor het meest in overeenstemming te zijn met de wijze waarop het eerste Avondmaal door Jezus met Zijn apostelen is gevierd, Matth. 26: 20, 26-28. Het Avondmaal is een maaltijd. Wel is er in de Schrift geen gebod, dat het aanzitten de eenig juiste manier is, maar langzamerhand werd het zitten aan de tafel een vast gebruik. En het komt ons voor dat dit ook de meest gewijde vorm is.

Over de vraag, of men onder de bediening uit de Schrift zal lezen of Psalmen zingen, was in de 16e eeuw verschil. De Synode van Dordrecht, 1578, liet het vrij. En de kerken stemden er mee in. Dit blijkt uit het Avondmaalsformulier, waar wij lezen: „Terwijl men communiceert zal men stichtelijk zingen, of sommige kapittelen lezen der gedachtenis des lijdens van Christus dienende, als Jes. 53, Joh. 6, 13, 14, 15, 16, 17, 18, of dergelijke”. Zingen of Schriftlezen werd in de vrijheid gelaten. Opmerkelijk is nu, dat Schriftlezen regel is en zingen alleen bij het verwisselen der tafels plaats heeft. Een vrije toespraak komt zelden of nergens meer voor. Bij het sacrament moet niet het woord, maar het teeken spreken.

3. De tijd der Avondmaalsviering.

Reeds na de instelling werd het Avondmaal op den rustdag gevierd, Hand. 20: 7. Dit voorbeeld is echter geen gebod. God heeft de tijdsbepaling aan de kerken overgelaten.

|64|

Calvijn poogde het wekelijks, later maandelijks, op den rustdag te vieren, maar toen hij dit in Genève niet kon bereiken, werd het viermaal in het jaar.

Bij de reformatie der kerken kon aanvankelijk wegens de vervolging nog geen tijd bepaald worden. De synode van Dordrecht, 1574, gaf als regel elke twee maanden aan. En de synode van Utrecht, 1905, sloot zich daarbij aan met deze wijziging: Het Avondmaal des Heeren zal ten minste alle twee of drie maanden gehouden worden. In de meeste kerken is om de drie maanden gewoonte, maar enkele kerken, zooals Amsterdam en Nijverdal hebben zich aan het oude gebruik van „twee maanden” gehouden, of zijn er tot teruggekeerd. Dit moest dunkt ons algemeen navolging vinden. Wij kwamen er nader door bij de oorspronkelijke gewoonte.

4. De plaats der Avondmaalsviering.

Art. 64 K.O. luidt: „De bediening des Avondmaals zal alleen geschieden waar toezicht is van Ouderlingen, volgens kerkelijke orde, en in eene openlijke samenkomst der gemeente”.

De Synode van Leeuwarden, 1920, besloot, dat het Avondmaal ook in stichtingen, aan lijders van besmettelijke ziekten, die bezwaarlijk de gewone samenkomsten konden bezoeken, mocht bediend worden; dat ook de gereformeerde verplegers van de stichting en zelfs niet-gereformeerde verpleegden, op verzoek en op bewijs dat zij in hun kerk tot het Avondmaal zijn toegelaten, in de grondstukken met ons overeenstemmen en onberispelijk van wandel zijn, er aan mogen deelnemen; en dat de kerkeraad om besmetting te voorkomen na advies der doktoren de noodige maatregelen mocht nemen. Het betrof hier de Stichting „Sonnevanck” bij Harderwijk.

Een telkens herhaalde vraag gold ook de krankencommunie: of het Avondmaal aan zieken en zwakken in hun private woning mocht bediend worden. In de Gereformeerde Kerken en onder de groote theologen was er steeds verschil. De Gereformeerde Kerken in de Paltz, Hongarije, Schotland waren er voor. Die van Genève, Frankrijk en Nederland waren er tegen. De theologen Calvijn, Oecolampadius, Zanchius waren er voor, maar Bullinger, Beza, Danaeus e.a. er tegen.

De voorstanders voerden aan, dat het Roomsche misbruik het rechte gebruik niet mocht tegenhouden. Dat aan

|65|

den eisch van een gemeenschappelijken maaltijd, 1 Cor. 10: 16-17; en van een gemeenschappelijke godsdienstoefening, 1 Cor. 11: 20-21, voldaan kon worden door het aan meer dan één zieke te bedienen; en dat het bij wijze van uitzondering aan zieken, die het begeerden, bediend werd.

De tegenstanders merkten daartegen op, dat er in het N.T. geen sprake van is: het is een gemeenschappelijke maaltijd in een openbare samenkomst der gemeente, 1 Cor. 10: 16-21; niet de ontbering, maar de verachting van het sacrament maakt schuldig; dat er vele practische bezwaren tegen zijn, bijv. komt het alleen toe aan langdurige zieken, of aan plotselinge zieken, die sterven gaan; of ook aan ouden en zwakken, enz. en of het éénmaal of meermalen, of zoo vaak zij het begeeren bediend moet worden.

Op de Synode te Utrecht, 1923, kwam de vraag opnieuw aan de orde. Deze was er niet rijp voor en gaf ze ter bestudeering aan de kerken over. Er bleek al meer ernstig bezwaar tegen te bestaan. Eerst na tien jaar kwam de Synode te Middelburg, 1933, tot „de besliste uitspraak, dat het geenszins wenschelijk is tot het invoeren der krankencommunie als kerkelijk gebruik over te gaan.”

Bronnen: Ds Joh. Jansen, Korte Verklaring der K.O., 2e dr., blzz. 257-274. — Dr H. Bouwman, Geref. Kerkrecht, II, blz. 363-449. — Dr F.L. Rutgers, Kerkelijke Adviezen, II, blzz. 111-191.

———