IV. De Generale of Nationale Synode.

1. De tijd van samenkomst.

Art. 50 K.O. bepaalt: „De Nationale Synode zal ordinaarlijk alle drie jaren eens gehouden worden ten ware, dat er eenige dringende nood ware, om den tijd korter te nemen.”

Over de beteekenis van deze bepaling ontstond in den laatsten tijd een ernstig verschil. Aanleiding was dat de Synode van Sneek-Utrecht 1939-1942 haar zittingsduur in den oorlogstijd wegens dringende redenen tot in 1943, dus tot in het vierde jaar had verlengd. Daartegen kwam uit de kerken ernstig verzet. De tijdsduur mocht volgens Art. 50 wegens „eenige dringende nood” wel korter, maar in geen geval langer dan drie jaar zijn. Het woord ordinaarlijk d.i. naar den regel, naar de vastgestelde orde, sloot dit uit. De bepaling had kracht van wet en was bindend.

De Synode verklaarde daarentegen: het woord ordinaarlijk beteekent niet naar den regel, maar in den regel. Dit blijkt wel zeer duidelijk uit de bepaling van Art. 68 K.O. dat de Catechismus-prediking „ordinaarlijk”, dat is in den regel in den namiddagdienst zal plaats hebben, zoodat al die kerken, en dat zijn er niet weinige, die de Catechismusprediking in de voormiddagdiensten houden, tegen de K.O. zouden zondigen en onwettige diensten in stand houden. Voor zoover wij weten heeft niemand daartegen bij Classes en Synoden ooit bezwaar ingebracht.

Ook de uitzondering: „ten ware, dat er eenige dringende nood ware om den tijd korter te nemen”, dus ter verkorting van den termijn, sluit verlenging niet uit. De Schrift geeft inzake den tijdsduur der Synoden geen enkele bepaling. God heeft de regeling daarvan in de vrijheid der kerken gesteld. Evenals de Synode van Dordrecht, 1578, kon besluiten dat wegens een dringende nood de termijn verkort mag worden, zoo mag ook een zittende Synode wegens een dringende nood bij uitzondering den termijn verlengen. Zie

|44|

Acta van de Voortgezette Synode te Sneek 1939 v.v., Bijlage CVI.

2. De samenroeping en afvaardiging.

De vorige Synode wijst gewoonlijk de plaats aan, waar de volgende synode zal vergaderen en draagt aan de kerk aldaar (de zoogenaamde „synodale kerk”) op, den tijd en het gebouw van samenkomst vast te stellen.

In geval echter twee Particuliere Synoden binnen drie jaren een buitengewone Synode noodig oordeelen deelen zij dit aan de „synodale kerk” mede. Deze is dan geroepen, na eerst met hare Particuliere Synode den tijd en de plaats van samenkomst vastgesteld te hebben, aan het verzoek te voldoen en de buitengewone Synode samen te roepen.

Inzake de afvaardiging bepaalt Art. 50 K.O.: „Tot deze zullen twee Dienaren en twee Ouderlingen uit elke Particuliere Synode afgezonden worden”.

Hieruit volgt, dat ongeveer 56 ambtsdragers (28 Dienaren des Woords en 28 Ouderlingen) onze ongeveer 800 Gereformeerde Kerken vertegenwoordigen en bindende besluiten kunnen nemen. De vraag is nu: rust dat op de Schrift. Daarop antwoord ik: ja! Uit het ambtelijk karakter der Synoden volgt niet, dat alle ambtsdragers naar de Synode moeten gaan. Dit blijkt uit Hand. 15 duidelijk. Van de kerk te Antiochië waren alleen de afgevaardigde ambtsdragers Paulus en Barnabas en eenige anderen, n.l. Titus e.a. Gal. 2: 1 aanwezig. Daarop rust het stelsel van afvaardiging bij een groote kerkengroep, waarvan niet alle ambtsdragers kunnen verschijnen. Van de kerk te Jeruzalem waren alle ambtsdragers, de Apostelen en de Ouderlingen aanwezig. Dit is ook geoorloofd, maar bij een groote kerkengroep onmogelijk. De wijze van samenkomst der Synoden heeft God aan de vrijheid der kerken overgelaten. Maar deze afvaardiging doet het ambtelijk gezag der synoden niet teniet. Want de afgevaardigden gaan krachtens hun eigen ambtsmacht en krachtens de ambtsmacht der ambtsdragers, die hen afvaardigen.

Kerkrechtelijk zou het meest juiste zijn, dat alle kerken rechtstreeks door al hare Predikanten en Ouderlingen in Synode samenkwamen. Maar dat is bij een aanzienlijke kerkengroep practisch onmogelijk. Wanneer onze bijna 800 kerken gemiddeld 5 ambtsdragers telden, zou dat reeds een Synode van 4000 leden geven. Onmogelijk, dat allen 2 à 4 werken aanwezig zouden kunnen zijn; en onmogelijk

|45|

dat zulk een Synode vruchtbaar zou kunnen werken. Vandaar, dat ook hier het representatieve stelsel van afvaardiging uit en door de Particuliere Synoden nog nader wordt beperkt door de trapsgewijze verkiezing van twee Dienaren en twee Ouderlingen uit elke Particuliere Synode.

Regel is, dat de afvaardiging niet naar toerbeurt, maar bij vrije stemming geschiedt. De Synoden zijn geen leer- en oefenscholen, maar samenkomsten van regeering en tucht, waarvoor de beste krachten noodig zijn. Er werd wel eens geklaagd, dat telkens dezelfde Dienaren werden afgevaardigd. Men achtte het beter dat dezelfde Dienaar niet tweemaal achter elkander werd gekozen. Die vraag kwam reeds op de Synode te Middelburg 1586, maar deze antwoordde, dat de Classes en Synoden vrij zouden zijn om te zenden „die sy daer toe bequaem vinden sullen, naer hare beliefte”. Het gevaar van „dominocratie” (predikantenheerschappij) is niet zoo groot, dat de vrije verkiezing daarvoor moet worden prijsgegeven.

3. De wijze van werken.

De oude Synoden in de 16e eeuw hadden de vrije manier van werken zonder commissoriale voorbereiding van de afzonderlijke punten. De Synode van Dordrecht 1618/’19 week er van af, en volgde de manier bij de Staten-Generaal in gebruik. Zij deelde de leden provinciaalsgewijze in in elf inlandsche en zeven buitenlandsche colleges. Deze colleges behandelden elken avond de punten, die den volgenden dag aan de orde zouden komen. Over belangrijke vraagstukken kwamen wel achttien rapporten in. Daaruit trok het moderamen dan een eindconclusie.

De tegenwoordige Synoden hebben deze omslachtige en tijdroovende manier losgelaten. Regel is nu, dat de vraagstukken, die op het agendum voorkomen soort bij soort in verschillende groepen worden samengevoegd. Voor elke groep wordt een afzonderlijke commissie benoemd. In ’t geheel doorgaans vijf of zes commissies. De rapporten dezer commissies worden op de Synode voorgelezen en besproken, waarna de Synode er over beslist. Een groot bezwaar is hier, dat de arbeid voor de leden doorgaans veel te vermoeiend is. Daags op de Synode aan de behandeling deelnemen en ’s avonds soms tot laat in den nacht aan de rapporten werken. De laatste Synoden hebben dat bezwaar zooveel mogelijk ondervangen doordat zij aanvankelijk een paar dagen vergaderen om de punten van het agendum aan

|46|

de rapporteerende commissies op te dragen en daarna enkele weken uiteengaan om aan de commissies tijd te geven de rapporten op te stellen, deze aan de andere Synodeleden toe te zenden, om zoo het agendum in volle Synode zooveel mogelijk zonder onderbreken af te handelen.

4. Voorloopig plan inzake „de Oecumenische Synode”.

Een Oecumenische Synode van de Gereformeerde Kerken in alle landen is nog nooit gehouden. De Synode van Dordrecht 1618/’19 is wel een „inter-nationale” synode genoemd, maar dit was zij slechts ten deele nl. wat de Pro-Acta, niet wat de Post-Acta betreft, want toen waren de buitenlandsche afgevaardigden reeds vertrokken. Een Gereformeerd Oecumenisch Concilie was zij niet, omdat de Fransche en Schotsche overheden geen afgevaardigden gezonden hadden.

Eerst op de synode van Arnhem, 1930, kwam het plan aan de orde door een schrijven van „Die Gereformeerde Kerk van Suid-Afrika”, en voorts op de Synode van Sneek, 1939, door een schrijven van de Christian Reformed Church van Amerika. De Synode van Sneek benoemde nu een commissie om haar van advies te dienen.

Deze was van oordeel, dat een Gereformeerde Oecumenische Synode is „een Synode van de Gereformeerde Kerken uit de onderscheiden landen, die één zijn in de Gereformeerde belijdenis.” En dat die kerken zullen worden uitgenoodigd, met welke onze kerken alsook de „Christian Reformed Church” in Amerika en „die Gereformeerde Kerk van Suid-Afrika” elk op zich zelf correspondentie onderhouden.

Voorts, dat de Synode van de Gereformeerde Kerken in Nederland de Oecumenische Synode zou samenroepen; dat de wijze van afvaardiging aan elk der deelnemende kerken kan worden overgelaten en dat iedere deelnemende kerkengroep punten voor de agenda zal kunnen inzenden en de Synode zelf zal hebben te beoordeelen welke van deze punten zij wenscht in behandeling te nemen.

Jammer, dat het uitbreken van den oorlog de uitvoering van het plan onmogelijk maakte.

Zie Acta Synode 1939, art. 258, Bijlage LV.

Nu deze oorlog geëindigd is, begint de lang gekoesterde wensch in vervulling te gaan.

Bronnen: Dr H. Bouwman, Geref. Kerkrecht, II, blz. 196-214. — Ds Joh. Jansen, Korte Verklaring van de K.O., 2e druk, blz. 211 v.v. en 133 v.v. en de brochure Oud of Nieuw Kerkrecht.

———