De beginselen der tucht liggen reeds in het O.T. Aanstonds na den zondeval treedt de tucht in werking. God zet vijandschap tusschen Satan en Eva, zijn zaad en haar zaad, Gen. 3: 15. Hij zal scheiding making tusschen Satan en Eva, zijn volgelingen en haar nakomelingen, d.i. tusschen het onheilig en heilig geslacht, de ongeloovigen en geloovigen, de wereld en de kerk.
Onder Israël is de Cherem of ban een theocratische straf,
|66|
die naar twee zijden werkte. Naar buiten moest Israël de zeven Kanaänietische volken, Deut. 7: 1-7; en naar binnen de afgodendienaars E. 22: 20; Deut. 17: 27; de Godslasteraars, Lev. 24: 11-16, en de doodslagers, Num 35: 16 dooden. Helaas heeft Israël die Goddelijke opdracht niet volbracht, zoodat het ten slotte in den kleinen ban der ballingschap, en na de Christus-verwerping in den grooten ban der verstrooiing geraakte.
In het N.T. hebben wij eerst de Sleutelmacht. Christus gaf die eerst aan Petrus, Matth. 16: 19; en daarna aan al de Apostelen, Matth. 18: 18; Joh. 20: 23. Zij was een extra-ordinaire macht om den toegang tot en de uitsluiting uit het koninkrijk der hemelen onfeilbaar te bepalen.
Daarna volgen de buitengewone tuchtoefeningen door de Apostelen; in Hand. 5: 1-6, waar Ananias en Saffira wegens hun liegen tegen den H. Geest met den dood werden gestraft; in Hand. 8: 20-23, waar Simon de toovenaar aan het verderf wordt overgegeven, omdat hij de Geestesgave door geld zocht te verkrijgen; in Hand. 13: 6-12, waar Elymas de toovenaar met blindheid wordt geslagen; en in 1 Cor. 5: 5 en 1 Tim. 1: 20, waar over de overgave aan Satan wordt gehandeld.
Tenslotte volgt een aantal teksten uit de Brieven, die over de tuchtoefening in de plaatselijke kerken handelen. De voornaamste zijn: Rom. 16: 17, 18; 1 Cor. 5: 2, 13; 1 Thess. 5: 14; 2 Thess. 3: 6, 14; 1 Tim. 5: 20; Tit. 3: 10; Openb. 2: 2, 14, 20.
Art. 71 K.O. zegt, dat „de Christelijke straf”, d.i. de kerkelijke tucht, „geestelijk is en niemand van het burgerlijk gericht of de straf der Overheid bevrijdt”. Zij is een geestelijke macht over de kerk, welke de Vader aan Christus heeft geschonken, Ps. 2: 6: „Ik toch heb Mijnen Koning gezalfd over Zion, den berg Mijner heiligheid”. Christus gaf ze op zijn beurt aan de pas gestichte kerken, zie Ef. 4: 11: „En Deze heeft gegeven sommigen tot apostelen”, enz. En in de kerken wordt zij bediend door opzieners en ambtsdragers, die van Christuswege door de kerken worden verkozen, Hand. 20: 28; Ef. 4: 11; 1 Cor. 12: 28; Hebr. 5: 4.
De burgerlijke of overheidsmacht komt van God als Schepper van hemel en aarde: „Door Mij regeeren de Koningen en vorsten stellen gerechtigheid, door Mij
|67|
heerschen de heerschers en de prinsen, al de rechters der aarde”, Spr. 8: 15, 16. De handhaving van het recht heeft God aan de Overheid opgedragen, Rom. 13: 1 v.v.
Vandaar, dat de kerkelijke tucht krachtens haar geestelijk karakter niemand harer leden van de burgerlijke straf ontslaat. Als een lid der kerk een diefstal of moord pleegde en na oprecht berouw met haar en zijn naaste verzoend werd, dan zou hem dat niet van de burgerlijke straf tot zelfs de doodstraf toe ontslaan.
De oorzaken der tucht zijn tweeërlei: Zoo iemand tegen de zuiverheid der leer dwaalt of tegen de vromigheid des levens zondigt, art. 72 K.O.
Voorbeelden van tuchtwaardige leerdwaling zijn volgens de Schrift de valsche profetie, Matth. 7: 15; 24: 11; Hand. 20: 28; tweedracht en ergernissen tegen de leer, Rom. 16: 17-18; valsche prediking, Gal. 1: 8, 9; 5: 12; loochening van de opstanding der dooden, 1 Cor. 15: 12-18; ketterij, Tit. 3: 10; loochening van het Zoonschap van Christus en van de vleeschwording des Woords, 1 Joh. 2: 22; 4: 3; 2 Joh.: 7, 10.
Voorbeelden van tuchtwaardige levenszonde zijn: de huichelarij van Ananias en Saffira, Hand. 5: 1-11; de simonie van den toovenaar te Filippi, Hand. 8: 18-25; de bloedschender te Corinthe, 1 Cor. 5: 1-5; de veinzerij van Petrus, Gal. 2: 11-14; en verder: hoererij, ontucht, dronkenschap enz.; 1 Cor. 6: 10; Gal. 5: 19; Ef. 5: 5; 1 Tim. 1: 9-10; Hebr. 13: 4; Openb. 21: 8.
Elke dwaling in leer of leven is nog geen tuchtwaardige zonde in engeren zin. Dan zouden wij altijd onder de kerkelijke tucht staan, „want wij struikelen allen in vele”, Jak. 3: 2. Een tuchtwaardige zonde is 1e een bepaalde zonde; 2e die openbare ergernis geeft; 3e een hardnekkige volharding in die zonde.
De heimelijke zonden moeten volgens Matth. 18: 15-17 ook heimelijk behandeld worden. Er is echter verschil over de vraag of de woorden tegen u, wel in den grondtekst behooren. Calvijn oordeelde, dat ze er in behooren. Dan beteekent „tegen u gezondigd heeft” een persoonlijke krenking. Prof. Grosheide e.a. meenen dat ze er niet in hooren. Dan geldt de tekst geheel in het algemeen van alle
|68|
verborgen zonden: „Maar indien uw broeder gezondigd heeft, ga heen en bestraf hem tusschen u en hem alleen”. Uit andere teksten blijkt ook duidelijk, dat heimelijke zonden heimelijk behandeld moeten worden. Petrus wekt ons op: „hebt vurige liefde tot elkander, want de liefde zal menigte van zonden bedekken”. Zie ook Spr. 10: 12, Jak. 5: 19-20.
Dit is een gebod Gods en in de practijk zeer noodig. De gemeenteleden laten dergelijke kwesties in het algemeen liever aan den kerkeraad over. Maar de Schrift eischt dat dergelijke geschillen krachtens het ambt der geloovigen worden verzoend. De geloovigen „zijn machtig elkander te vermanen”, Rom. 15: 14; zij moeten „dagelijks voor elkander waken”, Hebr. 3: 13.
In twee gevallen moet een tuchtwaardige zonde aan den kerkeraad aangegeven worden, 1º wanneer de verzoening volgens Matth. 18: 15-17 mislukt; en 2º wanneer iemand een openbare zonde bedreven heeft. In Matth. 18: 17 staat wel: „zeg het der gemeente”, maar Christus bedoelt hier kennelijk de georganiseerde gemeente, die later onder opzicht van den Kerkeraad zou gesteld worden.
Op verschillende manier kan de kerkeraad kennis krijgen van de zonde: door aangifte als de verzoening mislukt, door klaarblijkelijkheid, door bekentenis van den schuldige, door anonieme brieven en geruchten, enz.
Blijkt de schuld, dan volgt de ambtelijke vermaning door den kerkeraad, die na duidelijk gebleken schuld een bestraffend karakter draagt, zie Hand. 5: 1-11; Gal. 2: 11-14.
Het doel der tucht is immers: 1º om den zondaar met de kerk en met den naaste te verzoenen, 2 Thess. 3: 14; 1 Cor. 5: 5; 2º om de ergernis uit de gemeente weg te nemen, 1 Cor. 5: 6, 11; 3º om den naam des Heeren heilig te houden.
Heimelijke zonden moeten volgens den eisch van Jezus heimelijk verzoend worden, Matth. 5: 23-24; 18: 15. Maar openbare zonden moeten na duidelijk bewijs van schuld en kenteekenen van oprecht berouw òf openbaar voor de gemeente òf alleen voor den kerkeraad verzoend worden met kennisgeving aan de gemeente. Een vast formulier hebben wij er niet voor. Elk geval moet afzonderlijk behandeld worden. Is een geschorste zonder attestatie aan te vragen naar een andere gemeente verhuisd, dan raadt
|69|
Voetius aan, dat de kerkeraad der vorige gemeente hem vermaant over te komen en alsnog schuldbelijdenis te doen om een schoone attestatie te ontvangen. Weigert hij dit en weigert hij ook een attestatie aan te vragen, waarop zijn censuur moet worden aangeteekend, dan onttrekt hij zich door eigen schuld aan de kerk.
Bronnen: Dr H. Bouwman, De Kerkelijke Tucht. — Ds Joh. Jansen: De Kerkelijke Tucht en De Korte Verklaring van de K.O., 2e druk, blzz. 293-311. — Dr H. Bouwman, Geref. Kerkrecht, II, blz. 594 v.v.
———