IV. Het ambt van de Dienaren des Woords.

1. Het ontstaan van het ambt der Dienaren.

Uit het buitengewoon ambt der Apostelen zijn drie bijzondere ambten ontstaan. Eerst het Diakenambt, Hand. 6: 1-6; ten tweede het Opzienersambt, Hand. 11: 30; 14: 23; 20: 17. En ten derde het ambt van de Dienaren des Woords, dat uit het Opzienersambt is afgeleid, 1 Tim. 5: 17, 18.

De Apostelen werden rechtstreeks door Christus zelf geroepen, Matth. 10: 1 v.v. Zij gingen aan de kerken vooraf om haar grondslag te leggen, 1 Cor. 3: 10 v.v. De Dienaren des Woords, Ouderlingen en Diakenen komen uit de bestaande kerken op, worden middellijk door de kerken beroepen om ze in stand te houden en uit te breiden.

Het ambt der Dienaren is uit het Ouderlingenambt afgeleid. De nood drong er toe. De Apostelen stierven weg. Allerlei ketterijen doken op, die opleiding, voorbereiding en studie noodig maakten, om de tegensprekers te wederleggen, 2 Tim. 2: 2; 3: 16; Tit. 1: 9.

Het bezwaar van de Montanisten, Anabaptisten, Methodisten e.a. dat de Apostelen rechtstreeks door Christus geroepen zijn, dat de Heilige Geest hen bekwaam maakte, en dat de wetenschappelijke opleiding „fabrieksdominé’s” kweekt, weerleggen wij door de opmerking, dat Christus zelf zijn apostelen drie jaren onderwees; dat Paulus door den beroemden Gamaliël wetenschappelijk werd onderlegd, Hand. 5: 34; 22: 3; en dat God in de 16e eeuw de gedeformeerde kerken door wetenschappelijk geschoolde mannen als Luther, Melanchton, Calvijn, Zwingli e.a. tot reformatie heeft gebracht.

2. De roeping tot het ambt der Dienaren des Woords.

Art. 3 K.O. bepaalt: Het zal niemand geoorloofd zijn den dienst des Woord en der Sacramenten te betreden zonder wettelijk daartoe beroepen te zijn.

De roeping wordt onderscheiden in een inwendige en een uitwendige roeping. De inwendige roeping bestaat a. in de verleening van de vereischte gaven tot het ambt; b. in

|22|

de zuivere, oprechte en standvastige begeerte om God te dienen in het ambt; c. in het banen der wegen en het verschaffen der middelen om tot de bediening van het ambt te komen.

De inwendige roeping moet door de uitwendige roeping bevestigd worden. Een beroep kiest men zelf, een ambt ontvangt men van hooger hand. „En niemand neemt zich zelven die eere aan, maar die van God geroepen wordt, gelijkerwijs als Aäron”, Hebr. 5: 4.

De beroeping der Candidaten.

Het candidaats-examen aan de Theol. Hoogeschool te Kampen en aan de Vrije Universiteit te Amsterdam geeft hun het recht tot het praeparatoir (voorbereidend) examen, waardoor zij op verzoek der kerken mogen proponeeren d.i. een preekvoorstel mogen houden, en beroepbaar verklaard worden.

De daarop volgende uitwendige roeping komt in vier stadia tot stand: 1. De verkiezing (electio), die door den breeden kerkeraad geschiedt. 2. De examinatie d.i. het peremptoir (beslissend) examen door de Classis ten overstaan van de Deputaten der Particuliere synode. 3. De approbatie of goedkeuring der gemeente, wanneer de naam tweemaal afgekondigd zijnde, geen hindernis daartegen komt. En 4. De confirmatie of bevestiging met oplegging der handen, ten teeken van algeheele toewijding aan den ambtelijken dienst. Zie Art. 4 K.O.

De beroeping der reeds in dienst zijnde predikanten door en de aanvaarding der roeping van een andere gemeente.

Deze komt in de volgende stadia tot stand: 1. Door den beroepsbrief van een andere gemeente met de oorspronkelijke verklaring van de aanneming der beroeping. 2. Een acte van ontslag van den kerkeraad der vorige gemeente volgens art. 10 K.O. 3. Goede kerkelijke attestatie van leer en leven volgens art. 5 K.O. 4. Een acte van ontslag van de vorige Classis volgens art. 10 K.O. 5. Een verklaring van den beroependen kerkeraad inzake de approbatie der gemeente volgens art. 5 K.O. 6. De bevestiging volgens het Formulier daarvan zijnde. Zie de Artt. 5 en 10 K.O.

3. Het ambtswerk der Dienaren des Woords.

De Artt. 4 en 5 K.O. handelen over de roeping en aanstelling der Candidaten en Dienaren van Christuswege door middel van Zijn kerk.

|23|

Art. 16 K.O. handelt nu nader over de taak en plicht, d.i. over het ambtswerk der Dienaren. Daartoe behooren speciaal:

a. De bediening des Woords. Volgens de Modernen is de preek een toespraak over een of ander godsdienstig onderwerp tot stichting van zijn gehoor. Een gekozen tekst is slechts een motto. De prediker verkondigt zijn eigen religieuze ideeën. Volgens de Gereformeerde opvatting is de preek geen religieuze toespaak, maar de ambtelijke verklaring en toepassing van Gods Woord.

b. De catechisatie. De catechese is het ambtelijk onderwijs van den Dienaar des Woords aan de onmondige leden der kerk om hen tot mondige leden op te kweeken.

De Synode van Dordrecht 1618/19, onderscheidde drieërlei catechisaties: 1e. de huis-catechisatie door de ouders, die met hun kinderen de Schrift moesten lezen, hen teksten moesten leeren, en den catechismus overhooren. Jammer dat er van die huiscatechisatie zoo weinig terecht komt; 2e. de schoolcatechisatie, door de schoolmeesters, die den catechismus moesten onderwijzen; 3e. de kerkcatechisatie door de predikanten, die den catechismus op de scholen moesten repeteeren en de ouderen, die zich ten Avondmaal wilden begeven, aan huis moesten onderrichten.

c. De bevestiging van huwelijken en ambtsdragers. Het huwelijk is een Goddelijke instelling, aanstonds bij de Schepping, Gen. 1: 27-28; 2: 21-23. Het komt tot stand in den familiekring, krijgt rechtsgeldigheid door de burgerlijke voltrekking van de Overheid en ontvangt door de kerkelijke bevestiging de sanctie voor het genadeverbond en de kerk. De bevestiging mag dan ook niet door een ouderling of candidaat geschieden, want zij is een ambtelijke bediening des Woords met toepassing op het huwelijk. Ouderlingen en candidaten missen het predikambt. Hetzelfde geldt van de bevestiging van ambtsdragers, die ook alleen door een Dienaar des Woords mag geschieden.

De bevestiging van candidaten geschiedt met oplegging der handen als een teeken van algeheele toewijding aan den ambtelijken dienst. Daarom is zij bij verwisseling van standplaats niet noodig.

4. Het onderhoud der Dienaren des Woords.

Dit rust op teksten als Matth. 10: 10: „want de arbeider is zijn voedsel waardig”; Luk. 10: 7: „want de arbeider is zijn loon waardig”; 1 Cor. 9: 14: „Alzoo heeft ook de

|24|

Heere geordineerd, dengenen, die het Evangelie verkondigen, dat zij van het Evangelie leven”.

Art. 11 K.O. spreekt niet van loon, maar van „behoorlijk onderhoud”. Er is verschil in karakter. Het loon van arbeiders en ambtenaren is betaling van gepresteerden arbeid. Het loon der Dienaren is verschuldigd levensonderhoud. Christus neemt Zijn Dienaren geheel en voor altijd in den dienst Zijner kerken, en draagt de zorg voor hun levensonderhoud aan de kerken op.

Bronnen: Dr H. Bouwman, Geref. Kerkrecht I, p. 366 v.v. Dr F.L. Rutgers, Kerkelijke Adviezen. Ds Joh. Jansen, Korte Verklaring der K.O. 2e druk over artt 4, 5, 16 K.O.

———