Deze werd aanstonds bij de reformatie in de 16e-17e eeuw op het 15e levensjaar gesteld. De kindsheid duurt van 1-7 jaar, de knapenleeftijd van 8-14 en de jongelings- en meisjesleeftijd van 15-21 jaar. Men was het algemeen eens, dat de kinderen van 1-7 jaar nog geheel als kinderen te beschouwen en te doopen waren; en dat met en na het 15e jaar geen kinderdoop meer mocht geschieden. De moeilijkheid lag in de tusschen-periode van 8-14 jaar en dan vooral bij kinderen van 12, 13 en 14 jaar.
De vraag rees of die nog zonder belijdenis konden gedoopt worden. Daarover is op de Synoden telkens gehandeld. Maar het algemeen gevoelen werd almeer, dat de leeftijd op zich zelf nooit een reden mag zijn om de kinderen des verbonds van den Doop uit te sluiten. Integendeel de Doop moest hun zelfs zoo spoedig mogelijk bediend worden. Was die reeds eenige jaren uitgesteld, dan was er des te meer reden, om nu niet langer te wachten.
|60|
Wel werd er dan bij oudere kinderen van ongeveer 12 tot en met 14 jaar vooraf een voorloopig onderzoek ingesteld of er ook bepaalde redenen waren, waarom zulk een kind bijv. wegens positief verzet tegen Gods Woord, of wegens onzedelijkheid niet meer als een kind des Verbonds erkend kon worden. Was dat niet het geval, dan onderzocht men wel of zij bijv. de 10 geboden, het Onze Vader en de 12 geloofsartikelen kenden, om hen dan na bevredigend onderzoek tot den doop toe te laten. Dit was dan nog geen volkomen geloofsbelijdenis, die ook toegang gaf tot het heilig Avondmaal, maar een voorloopig onderzoek dat aan den kinderdoop vooraf ging, om te weten of er reeds eenige kenmerken van godsvrucht aanwezig waren.
Maar wie den leeftijd van 15 jaar of daarboven bereikt had, moest belijdenis des geloofs afleggen en als volwassene gedoopt worden; en in geval iemand daartoe nog niet in staat, of bereid was, moest de volwassendoop worden uitgesteld totdat hij of zij nader onderricht ontvangen had en na geloofsbelijdenis als volwassene gedoopt en tot het Heilig Avondmaal toegelaten kon worden.
De vraag is of de toelating tot den bejaardendoop de toelating tot het Avondmaal des Heeren insluit. Het woord bejaarden heeft hier niet den zin van bedaagden, die een hoogen leeftijd hebben bereikt, maar beteekende toen, dat zij tot hun jaren, d.i. tot de jaren des onderscheids gekomen waren.
Aanvankelijk waren de kerken in de 16e en in het begin der 17e eeuw op dit punt onbeslist. Telkens rees de vraag of jongelieden, die ongedoopt waren en bijv. op 15-, 16-, 17jarigen leeftijd den doop begeerden zonder eenig fundament in het geloof te hebben, en zonder nog ten Avondmaal te kunnen gaan, wel gedoopt mochten worden? Ook kwam het voor, dat ongedoopten den Doop begeerden om de kerkelijke huwelijksbevestiging te verkrijgen, omdat de kerken weigerden een huwelijk met een ongedoopte te bevestigen.
Vooral op de Provinciale Synoden van Noord- en Zuid-Holland was de kwestie telkens aan de orde. Zij weifelden aanvankelijk en hadden niet den moed om te weigeren. Zij lieten zulke ongedoopten, als zij niet al te onverschillig waren, tot den doop toe met de vermaning, dat zij zich
|61|
„met den tijt bequamelick en ordentelick tot den avontmale (souden) begheven”, maar zonder hen te laten beloven terstond ten Avondmaal te gaan.
Zoo kwam de vraag door de Provinciale Synoden van Noord- en Zuid-Holland en van Utrecht op de Synode van Dordrecht 1618/19. Bij de behandeling van dit vraagstuk bleek, dat de afgevaardigden van Noord-Holland reeds beslist waren, want zij adviseerden: „dat men geen bejaerde en behoort te doopen dan die beloven haer mette eerste gelegenheyt oock tot het gebruyck des H. Avontmaels te begeven”. De Synode nam dit advies over en maakte zoo aan alle toegeeflijkheid een einde. Zij legde haar beslissing vast in de woorden, die in Art. 59 der K.O. zijn afgedrukt en nam dit besluit als een nieuw artikel in de K.O. op.
Rome had het getuigenstelsel in plaats van de ouders. De Gereformeerde Kerken herstelden de ouders in hun rechten, maar hielden aan de getuigen naast de ouders als een soort borgen voor de opvoeding der kinderen tot aan de 18e eeuw nog vast. Maar in de 18e en 19e eeuw is ook dat langzamerhand in onbruik geraakt. En terecht, want als de ouders zelf in volle rechten optreden bij den Doop zijn de getuigen naast de ouders overbodig. Alleen bij uitzondering, bijv. wanneer de ouders gestorven zijn, of nog geen belijdenis gedaan hebben, en dus kerkelijk nog onmondig zijn, zijn er nog getuigen noodig, maar dan moeten zij „de zuivere leer toegedaan en vroom van wandel zijn”, dus ongerepte belijdende leden zijn, die het best voor het kind kunnen zorgen, zelfs al zijn zij lid van een andere gereformeerde kerk.
Bronnen: Dr H. Bouwman, Geref. Kerkrecht, II, blzz. 305-310; 448-449. — Dr F.L. Rutgers, Kerkelijke Adviezen, II, blz. 67-86. — Ds Joh. Jansen, Korte Verklaring K.O., 2e druk, blz. 252-254.
———