II. Het lidmaatschap der kerk.

A. Wie zijn haar leden?

Alleen de geloovigen met hun zaad. De Schrift noemt hen met verschillende namen: „geliefden Gods en geroepene heiligen”, Rom. 1: 7; 1 Cor. 1: 2; „geheiligden in Christus Jezus”, 1 Cor. 1: 2; „heiligen”, 2 Cor. 1: 2; Ef. 1: 1; „broeders”, Gal. 1: 2; zie ook 1 Cor. 6: 11; 1 Petr. 2: 9. Dit zijn inwendige, geestelijke kwaliteiten.

De uitwendige roeping alleen, zooals het hooren van een

|13|

preek, maakt een hoorder geen lid der kerk. De zichtbare kerk is een vergadering van heiligen en geloovigen, Ef. 1: 1; Col. 1: 1, die door de inwendige roeping geheiligd (afgezonderd) zijn tot den dienst Gods.

Krachtens het Genadeverbond zijn ook de kinderen der geloovigen leden der Kerk. Dit blijkt duidelijk uit Hand. 2: 39; 1 Cor. 7: 14; Ef. 6: 1; Col. 3: 20 en uit den Heid. Cat., antw. 74: „Mitsdien zij alzoowel als de volwassenen in het Verbond Gods en in Zijne gemeente begrepen zijn, zoo moeten zij ook door den Doop als door het teeken des Verbonds der Christelijke Kerk ingelijfd en van de kinderen der ongeloovigen onderscheiden worden”.

Zie ook Doopsformulier.

Het lidmaatschap der kerk berust dus op geestelijke kwaliteiten en hangt niet af van uitwendige kwaliteiten.

Onder Israël gold als eisch de nationaliteit. Ieder Israëliet was lid van de gemeente des Heeren. Bij uitzondering werden ook Heidenen geroepen. Voorbeelden zijn Naäman de Syriër (2 Kon. 5; Luk 4: 27); de prediking van Jona te Ninevé (Jona 1-4; Matth. 12: 40, 41; Luk. 11: 30, 32). Jezus erkende het nationale standpunt, gelijk blijkt uit het antwoord tot de Kananeesche vrouw, Matth. 15: 24: „Ik ben niet gezonden dan tot de verloren schapen van het huis Israëls”, maar nam de Samaritaansche toch in ’t Verbond op, Matth. 15: 24 en vs 28. Met het Pinksterfeest is de nationale eisch voor goed vervallen. In Christus is geen onderscheid van Jood en van Griek, Rom. 10: 12; 1 Cor. 12: 13; Gal. 3: 28; Col. 3: 11. Er is geen afzonderlijk Christendom voor blanken en zwarten. Het stichten van afzonderlijke kerken van Europeanen en Inlanders in de Transvaal is principieel met Col. 3: 11 in strijd, maar schijnt wegens het rassenverschil noodzakelijk te zijn.

Ook is het lidmaatschap niet aan stand of beroep gebonden. Dat slaven met vrijen als leden der gemeente gleichberechtigt waren blijkt uit 1 Cor. 7: 20, 21; 12: 13; Col. 3: 11. Overheidspersonen, legerhoofden enz., zijn niet, zooals de Dooperschen beweerden, van het lidmaatschap uitgesloten, Hand. 13: 7; Hand. 10, vgl. Luk. 3: 14.

B. Hoe onderscheiden wij de leden nader?

1. De belijdende leden.

Hoe verkrijgen zij het volle lidmaatschap?

In de Zendingskerken door belijdenis des geloofs, bijv. de

|14|

Heidenen, Mohammedanen en Joden, die door de prediking gewonnen worden. Eerst belijdenis des geloofs, dan Doop en Avondmaal.

In de bestaande kerken, bij overkomst van ongedoopten door volwassendoop; en bij gedoopte kinderen door belijdenis des geloofs, waardoor het potentieel geloof tot actueel geloof komt. Bij den Doop is het kind nog passief, bij het Avondmaal zijn wij actief; men moet zich zelf beproeven, 1 Cor. 11: 28. Het mondige lidmaatschap moet op eigen vrije wilskeuze berusten. Het geloof des harten is volgens Christus en de Apostelen niet voldoende. Christus lokte zelf de belijdenis uit, Matth. 10: 32; 16: 15, 16; Luk 12: 8; Rom. 10: 9-10; 14: 11; FIlip. 2: 11; Hebr. 13: 15; 1 Tim. 6: 12.

2. De gedoopte kinderen.

Boven zeiden wij, dat zij krachtens de beloften van het Genadeverbond, Gen. 17: 7; Hand. 2: 39, ook leden der plaatselijke kerk, bijv. te Corinthe, 1 Cor. 7: 14; te Efeze, Ef. 6: 1; te Colosse, Col. 3: 20, zijn.

In den bloeitijd van het kerkelijk leven (16e en 17e eeuw) verstond men de belijdenis in de eerste Doopvraag, dat de kinderen „in Christus geheiligd zijn” als een inwendige heiliging en inlijving in het inwendig genadeverbond.

In de 18e eeuw, toen door het rationalisme de wereld in de kerk kwam en de kerk een massa-kerk, een „volkskerk” werd, lieten velen die belijdenis varen. (Zie Art. Volkskerk in Chr. Enc. V, blz. 526).

Sommigen leerden driestweg: de Doop beteekent en verzegelt geen inwendige en inklevende, maar slechts een uitwendige, betrekkelijke Verbondsheiligheid, zoo Ds Janssonius en de theoloog Joh. à Marck.

Anderen erkenden wel, dat inwendige Verbondsheiligheid bedoeld werd, maar in plaats dat zij door getrouwe tuchtoefening de vervallen kerk reformeerden, schikten zij zich naar de droeve levenspractijk en veranderden eigenmachtig en eigenwillig de eerste doopvraag. De een las: bekent gij dat zij wellicht in Christus geheiligd zijn; de ander: dat zij in Christus geheiligd kunnen zijn; een derde: behooren te zijn, enz. Zoo Jac. van Lodensteyn, Brakonier, Van der Putt, Kelderman, Vos e.a.

Zie Leerregels van Dordrecht I: 17 over de vroegstervende kinderen; en de verklaring der Dordtsche Leerregels door Ds M. Meyering en Ds J.G. Feenstra; en Ons Doopsformulier

|15|

door Dr B. Wielenga, over de eerste Doopvraag blz. 265 v.v.

De vraag is dus, of de gedoopte kinderen al of niet eigenlijke leden der kerk zijn.

Van de reformatie in de 16e eeuw af was de beschouwing in de Gereformeerde kerken, dat de gedoopte kinderen krachtens het Verbond der genade, Gen. 17: 7, Hand. 2: 39, wettige en complete (volledige) leden der geïnstitueerde kerk zijn, zooals blijkt uit Ef. 6: 1; Col. 3: 20, enz. Zie ook de Geloofsbelijdenis, art 34 en Heid. Cat., vr. 74. Evenals een kind een compleet (volledig) mensch is, zoo is ook een gedoopt kind wel een compleet (volledig) lid der kerk, wel volmaakt in de deelen, maar nog niet volmaakt in de trappen. Maar omdat het nog niet tot volle ontwikkeling gekomen is, is het ook in kerkelijk opzicht nog een onmondig lid en heeft het nog niet alle rechten van een volwassen lid. Dit standpunt is ook door de Synode van Sneek in 1939-’40, als het juiste aanvaard.

3. De gedoopte volwassenen (Doopleden).

De gedoopte volwassenen zijn leden, die geen belijdenis van hun geloof aflegden en dus niet tot het H. Avondmaal zijn toegelaten.

De grondslag voor het lidmaatschap der kerk van de kinderen der geloovigen ligt in het Verbond der genade, d.i. in de verklaring van God, dat Hij de God der geloovigen en van hun zaad is, Gen. 17: 7; Hand. 2: 39; en dat zij door de Schrift als leden der plaatselijke kerk worden genoemd, zie 1 Cor. 7: 14; Ef. 6: 1; Col. 3: 20.

Bij de reformatie der kerken in de 16e en 17e eeuw werden de volwassen doopleden aanvankelijk krachtens Gods verklaring in het Verbond der genade als wettige en complete, maar nog niet als mondige leden der kerk erkend.

De groote canonicus Voetius was het daarmee niet eens. Hij grondde het lidmaatschap der kerk niet op de Goddelijke Verklaring van het Verbond der genade, Gen. 17: 7; Hand. 2: 39 e.a., maar op de vrijwillige aanvaarding door de persoonlijke geloofsbelijdenis. De kerk als instituut was volgens hem „een vereeniging van geloovigen, die vrijwillig is aangegaan” (Latijn: Ecclesia instituta est societas fiderlium libere inita). In de beide laatste woorden libere inita: vrijwillig aangegaan, zat de fout. Hij liet in deze definitie de objectieve verklaring van God in het verbond der genade los, en stelde er de subjectieve vrijwillige

|16|

aanvaarding door de persoonlijke geloofsbelijdenis voor in de plaats. Dat was zijn fout. De kerk rust niet op een menschelijke, maar op een Goddelijke verklaring.

De Christelijk Gereformeerde kerk uit de Afscheiding van 1834-1892 en de Nederduitsch Gereformeerde kerken uit de Doleantie 1886-1892 namen het doopledenstelsel der 17e eeuw stilzwijgend over. Vandaar dat de Gereformeerde kerken na de vereeniging in 1892 ook drieërlei leden erkenden: belijdende leden, gedoopte kinderen en gedoopte volwassenen. Alleen ds H.P. Scholte, de leider van de zuidelijke groep der Afscheiding wilde van volwassen doopleden niet weten. Hij stond ook op het subjectieve standpunt van de persoonlijke wilskeuze, die zich in de belijdenis des geloofs uitspreekt en erkende slechts twee groepen kerkleden: de gedoopte kinderen en de belijdende geloovigen.

Jammer, dat Prof. Dr F.L. Rutgers in het bekende rapport inzake de tucht over de doopleden op de synode van Middelburg, 1896, in navolging van Voetius de volwassen doopleden ook als „incomplete” d.i. onvolledige leden kwalificeerde. Daardoor werd de oplossing van het doopledenvraagstuk een 40 jaren tegen gehouden. Eerst door de synode van Sneek 1939-’40 is over dit geschil na een uitvoerig Rapport van Prof. Dr G.M. den Hartogh c.s. een beslissing genomen. De synode hield inzake het lidmaatschap der kinderen vast aan het objectieve standpunt van het Genadeverbond en wees het subjectieve standpunt der „vrije wilskeuze” van Voetius af.

Zie: De Tucht over Doopleden in de Gereformeerde Kerken door Dr G.M. den Hartogh, uitg. J.B. van den Brink te Zutphen, blz. 114 v.v. — De Heraut 1940, no. 3252, 3255-3257.

———