De afhouding van het Avondmaal of Kleine Ban heeft volgens art. 76 K.O. in twee gevallen plaats.
Het eerste geval heeft plaats, wanneer de verzoening van een heimelijke zonde volgens Matth. 18: 15-17, nadat de broederlijke vermaning eerst onder vier oogen, en daarna onder twee of drie getuigen mislukt is, aan den Kerkeraad is meegedeeld.
De Kerkeraad moet dan eerst een onderzoek instellen of de klacht gegrond is. Zoo ja, dan vermaant hij den aangeklaagden broeder zoo noodig herhaalde malen. Erkent hij zijn zonde dan moet hij zich met de andere partij verzoenen en is deze volgens Matth. 18: 17 gewonnen. „Die zijne overtredingen bedekt zal niet voorspoedig zijn, maar die ze bekent en laat, zal barmhartigheid verkrijgen”, Spr. 28: 13.
Maar in geval hij „hardnekkiglijk de vermaning des Kerkeraads verwerpt zal hij van het Avondmaal des Heeren afgehouden worden”, art. 76 K.O. Op die hardnekkigheid komt het hier aan. Een zondaar gaat niet om zijn zonde, maar om zijn onbekeerlijkheid en hardnekkigheid verloren.
Deze afhouding van het Avondmaal wordt ook wel de „kleine ban” en „stille censuur” genoemd, omdat zij zonder kennisgeving aan de gemeente door den Kerkeraad alleen geschiedt. Zij ontneemt niet het bezit, maar alleen het
|76|
gebruik van het lidmaatschap, zoodat hij van het Avondmaal wordt uitgesloten en ook niet aan de verkiezing van ambtsdragers mag deelnemen.
Na de afhouding van het Avondmaal moeten er „verscheidene vermaningen” plaats hebben. Hoeveel staat er niet bij. Dit is aan de Kerkeraden overgelaten. Het komt op de trouw der Kerkeraden aan. Zij hebben een dure roeping. In het geval dat de zondaar den Kerkeraad persoonlijk niet wenscht te ontvangen, moeten zij schriftelijk geschieden. De Kerkeraad moet zorgen, dat hij vrij uitgaat. „Broeders! indien iemand onder u van de waarheid is afgedwaald en iemand hem bekeert, die wete, dat degene, die een zondaar van de dwaling zijns wegs bekeert, eene ziel van den dood zal behouden, en menigte der zonden zal bedekken”, Jak. 5: 19-20. Eerst na al die vermaningen mag de Kerkeraad de Classis er in betrekken om tot de uiterste remedie nl. de afsnijding te komen.
Na de afhouding van het Avondmaal of den kleinen ban volgens art. 76 K.O. moeten er eerst nog een drietal vermaningen plaats hebben. De kerk „houdt aan in het vermanen”, 1 Tim. 4: 13. ’t Is haar om het behoud van den zondaar te doen. Ten onrechte zijn deze drie vermaningen „de drie trappen van censuur” genoemd, alsof bij elken trap de straf verzwaard werd. Het woord trappen behoort bij de bekendmaking van de vermaningen. Dit blijkt uit het begin van het Formulier van den Ban: „Het is u bekend, dat wij nu op onderscheidene tijden bij zekere trappen u voorgehouden hebben welk een groote zonde en zware ergernis ons medelidmaat N. gedaan en gegeven heeft.”
„In de eerste zal de zondaar niet genoemd worden, opdat hij eenigszins verschoond worde”. Hier wordt dus alleen de ard der zonde, waaraan hij zich schuldig maakte, genoemd en wordt de gemeente vermaand voor hem (haar) te bidden.
„In de tweede zal met advies der Classis zijn naam uitgedrukt worden”. Hier moet na advies der Classis om met den tweeden trap door te gaan, den naam van den zondaar of de zondares, den aard der zonde en de onboetvaardigheid genoemd worden, en de gemeente vermaand worden om hem aan te spreken en voor hem te bidden.
„In de derde zal men de gemeente te kennen geven, dat men hem (tenzij dat hij zich bekeere) van de gemeenschap der kerk uitsluiten zal, opdat zijne afsnijding, zoo hij
|77|
hardnekkig blijft, met stilzwijgende bewilliging der kerk geschiede. De tijd tusschen de vermaningen zal aan het oordeel des Kerkeraads staan.”
De tijd tusschen deze derde afkondiging en de afsnijding moet zoolang zijn, dat de beklaagde zich ernstig kan bedenken om zich te bekeeren, of ook om in hooger beroep te gaan. Ook voor dezen trap is het advies der Classis, zoo niet noodzakelijk, dan toch gewenscht, want aan het slot van Art. 76 K.O. staat, dat „niemand afgesneden zal worden dan met voorgaand advies der Classis”. Het vragen van advies bij den tweeden trap maakt het bij den derden trap niet overbodig, omdat de omstandigheden intusschen gewijzigd kunnen zijn.
De tekst van deze drie vermaningen is door de Synode van Middelburg 1933 vastgesteld en in latere uitgaven boven het Formulier van den Ban opgenomen.
Deze rust op de Schrift. Reeds in het O.T. gebiedt de Heere, dat Israël geen valsche profeten, afgodendienaars, enz. in zijn midden mocht dulden. Herhaaldelijk gebiedt Hij: „Zoo zult gij het booze uit het midden van u wegdoen”, Deut. 13: 5; 17: 7; 19: 19; 22: 24. Blijkbaar nam Paulus deze ban-formule over toen hij de gemeente te Corinthe bestrafte omdat zij den bloedschender in haar midden duldde. Die bloedschender leefde met zijn stiefmoeder in ontucht, een zonde, die reeds in Lev. 18: 8 uitdrukkelijk verboden was. Daarover bestraft hij haar ernstig: „En zijt gij nog opgeblazen en hebt niet veel meer leed gedragen, opdat hij uit het midden van u weggedaan worde, die deze daad begaan heeft?” 1 Cor. 5: 2. Vandaar dat hij in vs 13 uitdrukkelijk beveelt: „En doet gij dezen booze uit ulieden weg”. Op deze en dergelijke gegevens der Schrift rust het recht van den kerkelijken ban.
Het woord ban beteekent uitsluiting uit de gemeenschap der kerk. Afsnijden wil zeggen: een lid van de kerk afsnijden, zie 1 Cor. 5: 2: „uit het midden van u wegdoen”, vs 13: „den booze uit ulieden wegdoen”. Excommunicatie beteekent uit de gemeenschap der kerk sluiten. Zie het Formulier van den Ban en Heid. Cat. Zond. 31 vr. en antw. 85.
De ban is een ernstige tuchtoefening. Het Formulier van den Ban verklaart: „dat N. om de voorzeide oorzaken uitgesloten is en wordt uitgesloten mitsdezen buiten de
|78|
gemeente des Heeren en vreemd is aan de gemeenschap van Christus”, enz.
De Heid. Cat. omschrijft den ban in Zond. 31, antw. 85 als een „uit de Christelijke gemeente en van Godzelven uit het Rijk van Christus gesloten worden”.
De ban is geen onvoorwaardelijke uitsluiting uit de gemeente. Integendeel, hij is volgens het Formulier van den Ban „een uiterste remedie”, een laatste kerkelijke vermaning, om den zondaar alsnog tot „schaamte over zijn zonden” te bewegen. Dit rust op de Schrift: „Die zijne overtredingen bedekt zal niet voorspoedig zijn; maar die ze bekent en laat zal barmhartigheid ontvangen”, Spr. 28: 13.
De eerste voorwaarde is, dat de verzoening met en de wederopname door de kerk van den afgesnedene moet uitgaan. De kerk begeert het ook van harte, maar zij moet ze hem niet opdringen. De tweede is, dat die begeerte moet blijken uit zijn boetvaardigheid. Geen nevenbedoeling bijv. om op den ouden dag de ondersteuning van de Diaconie niet te missen mag hem drijven. De wederopneming mag alleen geschieden na oprechte boetvaardigheid en belijdenis van schuld. Zij moet blijken uit woord en daad beide. Is de Kerkeraad daarvan niet overtuigd, dan kan hij een proeftijd stellen om den zondaar gelegenheid te geven zijn boetvaardigheid te toonen.
De wederopneming moet te voren aan de gemeente „worden aangezegd”, om twee redenen nl. om de stilzwijgende goedkeuring of, „zoo iemand iets weet voor te brengen ter contrarie”, de gemotiveerde afkeuring van de gemeente te krijgen.
Deze „aanzegging” aan de gemeente moet minstens twee Zondagen voor de bediening van het Avondmaal plaats hebben. Want de wederopneming geschiedt in den regel bij de Avondmaalsviering omdat deze de innigste uiting van de geestelijke gemeenschap is. Alleen in dringende gevallen kan zij op een gewonen rustdag plaats hebben.
Zij geschiedt in den regel in dezelfde gemeente waar de afsnijding plaats had met het Formulier van Wederopneming. Maar hoe, in geval van verhuizing. Ook dan houde men zoo mogelijk aan den regel vast. Vooral wanneer de zonde in de vorige gemeente nog niet vergeten en hier nog niet bekend is. De Kerkeraad vrage dan getuigenis
|79|
inzake zijn belijdenis en wandel. Alleen als de zonde na jaren in de vorige gemeente zoo goed als vergeten is, en de afgesnedene ter plaatse waar hij nu woont tot bekeering komt, dan pleit er alles voor dat de verzoening in overleg met den Kerkeraad, waar de afsnijding plaats had, hier geschiedt, in den regel ook met het Formulier der wederopneming, tenzij een lang vergeten zonde er weer door opgehaald zou worden en het beter zou zijn, dat met schuldbelijdenis voor den Kerkeraad en al of niet mededeeling daarvan aan de gemeente, volstaan worde. Zie Dr F.L. Rutgers, Kerkelijke Adviezen II, p. 313-316.
Bronnen: Dr H. Bouwman: De Kerkelijke Tucht, en Geref. Kerkrecht, II. — Ds Joh. Jansen: De Kerkelijke Tucht, en Korte Verklaring der K.O., 2e druk.
———