VII. De verkiezing der Ouderlingen en Diakenen.

1. De diensttijd der Ouderlingen en Diakenen.

De Schrift geeft geen bindende voorschriften inzake den diensttijd der Ouderlingen en Diakenen. Zij geeft alleen voorbeelden inzake de verkiezing van de Diakenen in Hand. 6: 1-7; en van de Ouderlingen in Hand. 14: 23 en Tit. 1: 5. Maar over den diensttijd van beide lezen wij niets. Dit is een van die dingen, welke God aan de vrijheid der kerken heeft overgelaten.

Art. 27 K.O. bepaalt: „De Ouderlingen en Diakenen zullen naar plaatselijke regeling twee of meer jaren dienen en elk jaar zal een evenredig deel aftreden.”

De bepaling van de eerste synode te Embden, 1571, luidde, dat zij twee jaren zouden dienen en elk jaar het halve deel zou aftreden. Deze bepaling bleef formeel gelden tot de 19e eeuw. Maar spoedig bleek, dat twee jaren dienen te kort was. Vele kerken hadden den diensttijd reeds op drie of vier jaren gesteld. Twee jaren bleek al te kort om met de kerkelijke zaken op de hoogte te komen. Zoo werd „twee of meer jaren dienen” gewoonte. Eerst de synode van Utrecht, 1905, heeft deze gewoontewet tot een jus constitutum d.i. tot een kerkelijke wet verheven. Ingeval er zes Ouderlingen en Diakenen zijn, die elk drie jaren dienen, moeten er elk jaar twee aftreden. De kerken kunnen dat „naar de gelegenheid der plaatsen en der kerken” regelen.

|31|

2. De regel der periodieke aftreding.

„De aftredenden zullen door anderen vervangen worden”.

Dus geen levenslangen diensttijd en wel op de volgende gronden:

1º De Schrift geen geen bepaling inzake den diensttijd der Ouderlingen en Diakenen. Zij laat de kerken vrij. Het ambt is wel blijvend tot aan het einde dezer bedeeling, maar de personen, die het bedienen wisselen gedurig af, ’t zij door den dood, ’t zij door vertrek, ’t zij wegens onbekwaamheid, ’t zij wegens overgang tot een ander ambt enz.

2º Het ambt draagt geen character indelebilis d.i. geen onverdelgbaar karakter alsof het van den bedienaar niet te scheiden zou zijn, zooals Rome leert. Het is een opdracht, een mandaat, dat van den bedienaar kan afgenomen worden.

3º Tijdens de Hervorming in de 16e eeuw was levenslange diensttijd der Ouderlingen en Diakenen, die meestal tot de eenvoudige volksklasse behoorden, vrijwel onmogelijk.

4º Periodieke aftreding is ook wenschelijk om clericalisme en hiërarchie te voorkomen. Het ambt is wel permanent, blijvend, maar de bediening is wisselend, zelfs bij levenslange bediening maakt de dood er een einde aan.

Mag een zittend of aftredend Diaken tot Ouderling gekozen worden? Ja, omdat hij dan tot een ander ambt gekozen wordt en er wat voor te zeggen is, dat hij als diaken met den ambtelijken dienst wat op de hoogte gekomen is.

3. De uitzondering der herkiezing.

„Ten ware dat de gelegenheid en het profijt van eenige Kerk eene herkiezing raadzaam maakte”.

Vóór de wijziging van art. 27 K.O. door de synode van Utrecht, 1905, was de continuatie, d.i. de verlenging van den tijd bij besluit van den kerkeraad, met mededeeling aan en stilzwijgende goedkeuring van de gemeente mogelijk.

Maar na 1905 is bij uitzondering alleen herkiezing mogelijk. De kerkeraad stelt alsdan de namen der aftredenden naast andere op het dubbel getal en laat de gemeente daaruit een keuze doen.

4. De approbatie of goedkeuring door de gemeente.

In de Schrift is er geen voorbeeld van. Zij is dus een kerkelijk gebruik. Alle leden der gemeente (mannelijke, vrouwelijke, doop- en belijdende leden) hebben krachtens

|31|

het ambt der geloovigen het recht eventueel gegronde bezwaren tegen de verkozenen in te brengen. De approbatie is dus een soort tuchtoefening. Zij houdt in een stilzwijgende goedkeuring of een gemotiveerde afkeuring.

Bezwaren tegen de wijze der verkiezing moeten op de vergadering waar de verkiezing plaats heeft worden ingebracht. Worden ze niet opgelost en beroept de bezwaarde zich op de Classis, dan moet haar uitspraak worden afgewacht, tenzij de bezwaren zoo gezocht en lichtvaardig zijn, dat geen kerkeraad de bevestiging er door mag laten ophouden.

Bezwaren tegen leer, leven en ambtsgaven moeten na afkondiging der gekozenen aan den kerkeraad worden meegedeeld. Worden zij niet opgelost, en gaat de bezwaarde in appèl, dan moet de bevestiging worden uitgesteld totdat de classis uitspraak gedaan heeft. Van ouds werd één appèl voldoende geacht, anders zou één lid de bevestiging zoolang kunnen ophouden, dat de diensttijd verstreken was.

5. De bevestiging in het ambt.

De bevestiging is de publieke inzetting en en aanvaarding van het ambt voor heel de gemeente. Zij geschiedt volgens het bekende Formulier, door de synode van ’s Gravenhage, 1586, daarvoor vastgesteld.

Bronnen: Prof. Dr F.L. Rutgers, Kerkelijke Adviezen, I, blz. 220-252. — Dr H. Bouwman, Gereformeerd Kerkrecht, I, blzz. 601-612. — Ds Joh. Jansen, Korte Verklaring der K.O., 2e dr., blzz. 117-122 en De Kerkenordening, Van de Diensten, blzz. 729-755.

———