VIII. De Kerkeraad.

1. De instelling van den Kerkeraad.

Kerkeraad veronderstelt het bestaan der kerk. Het wezen der kerk bestaat uit geloovigen. De Schrift noemt ze „heiligen” en „geloovigen” Ef. 1: 1; Col. 1: 1 enz. Waar die geloovigen samenkomen tot de bediening des Woords en der Sacramenten, is het wezen der kerk. Losse gelovigen vormen geen plaatselijke kerk. Maar zoolang die kerk nog zonder kerkeraad of vacant is, is zij nog geen volkomen kerk. Er waren vroeger kerken, die wel een predikant

|33|

hadden, maar geen Ouderlingen, dus nog geen kerkeraad. De kerkeraad is dus noodig tot het wel-wezen of zooals Voetius zegt, tot de volkomenheid der kerk.

Art. 37 K.O. bepaalt dan ook: „In alle kerken zal een kerkeraad zijn, bestaande uit de Dienaren des Woords en de Ouderlingen”. Dit rust op de Schrift. Onder leiding van Paulus, Barnabas, Titus enz. werden in de pas gestichte gemeenten Ouderlingen aangesteld, Hand. 14: 21, 23; Tit. 1: 5; zooals te Lystre, Ikonium en Antiochië; 14: 21, 23; te Jeruzalem, Hand. 15: 2, 6, 22.

Voorts blijkt uit 1 Tim. 4: 14, dat de Ouderlingen in elke kerk een Ouderlingschap d.i. een presbyterium of kerkeraad vormden.

2. Wie vormen den Kerkeraad.

Art. 37 K.O. bepaalt verder, dat een kerkeraad uit de Dienaren des Woords en de Ouderlingen bestaat. Het woord „kerkeraad” omvat hier de Dienaren des Woords, als regeerouderlingen en de speciale Ouderlingen.

Volgens 1 Tim. 5: 17: „Dat de Ouderlingen, die wel regeeren dubbele eer waardig geacht worden, voornamelijk die arbeiden in het woord en de leer”, kwam er spoedig onderscheid tusschen ouderlingen, die alleen met de regeering en anderen, die bovendien ook met de leer belast werden.

Volgens art. 38 K.O. mogen in kerken, „waar het getal van Ouderlingen klein is, de Diakenen tot den kerkeraad genomen worden, hetgeen altijd geschieden zal, waar dit getal op minder dan drie is bepaald”.

Op grond van 1 Tim. 4: 14 bestaat het woord Ouderlingschap d.i. kerkeraad alleen uit Ouderlingen d.i. uit leer- en regeerouderlingen. De zitting der diakenen in den kerkeraad in kleine kerken rust dus op kerkelijk gebruik. Zij dienen dan mede als „hulpouderlingen”. In groote kerken bestaat de kerkeraad alleen uit predikanten ten ouderlingen, maar deze vergadert dan bijv. eenmaal per maand met de diakenen ter behandeling van algemeene zaken (de zoogenaamde „smalle en breede” kerkeraad.

3. Hoe dikwijls moet de Kerkeraad vergaderen.

Volgens art. 37 K.O.: „in de grootere gemeenten in den regel alle weken eens”. De Schrift zegt er niets van. Dit is een van die bepalingen, welke God in de vrijheid der kerken heeft gesteld. Vandaar dat afwijking van den regel

|34|

zoo noodig geoorloofd is. De samenroeping kan bij mondelinge afspraak of krachtens gewoonte geschieden. De besluiten zijn alleen geldig, wanneer alle leden behoorlijk kennis gekregen hebben van de vergadering. Regel is, dat de meerderheid aanwezig moet zijn om wettige besluiten te nemen. De kerkeraad regelt plaats en tijd van samenkomst.

De tijd van samenkomst van de gewone vergaderingen moet aan de gemeente van den kansel of in een kerkbode bekend gemaakt worden bijv. om attesten aan te vragen, inlichtingen te bekomen, klachten in te brengen enz.

De leden der gemeente hebben geen vrijen toegang tot de Kerkeraadsvergadering omdat er vaak persoonlijke kwesties, tuchtzaken en intieme aangelegenheden te behandelen zijn.

Het praesidium berust bij den Dienaar des Woords. Zijn er meerdere Dienaren dan bij beurte.

4. De taak van den smallen en breeden Kerkeraad.

Tot de zaken van den smallen kerkeraad behooren de regeling van den dienst des Woords, de catechisaties, tuchtzaken, huisbezoek, toelating tot Doop, Avondmaal, afvaardiging ter classis, ingekomen stukken voor het kerkelijk leven.

Tot de taak van den breeden kerkeraad behooren het opmaken der dubbele getallen voor de verkiezing van ambtsdragers, beoordeeling van bezwaren, de uitreiking en aanvaarding van attestaties van komende of vertrekende predikanten, de emeritaatsaanvrage naar art. 13 K.O., censura morum, kerkvisitatie, beheer der kerkelijke inkomsten, benoeming van de commissie van Administratie, algemeene regeling der armenzorg, regeling der collecten, vaste geldbelegging, stichting van gebouwen voor kerk en armen enz., ingekomen stukken van algemeen belang voor het kerkelijk leven enz.

5. De Diaconale vergadering.

Art. 40 K.O. bepaalt, dat de Diakenen in groote gemeenten afzonderlijk zullen samenkomen, „waar zulks noodig is alle weken om met aanroeping van den naam Gods van de zaken, hun ambt betreffende, te handelen”.

De Diakenen kiezen een praeses en scriba, stellen in groote gemeenten na goedkeuring van den kerkeraad een huishoudelijk reglement vast, waarin de tijd van samenkomst en de taak der Diakenen volgens art. 25 K.O. bijv.

|35|

de verzorging der armen, het tellen der gelden enz. nader omschreven wordt. Een model-reglement vindt men in Het Diaconaat van P. Biesterveld c.s. blzz. 252-259.

Bronnen: Joh. Jansen, Korte Verklaring der K.O., 2e druk, over de Artt. 29 en 37-40 K.O. — Dr H. Bouwman, Het ambt der Diakenen; Geref. Kerkrecht, I, 565-601. — P. Biesterveld c.s., Diaconaal Handboek.

———