In de Kerkenordening van Genève is er niet over gehandeld. Maar wel in de Vluchtelingenkerken te Londen, 1550 v.v., onder leiding van à Lasco en Maarten Micron. Volgens à Lasco werden de volwassen doopleden als leden erkend zoolang zij niet wegens opzettelijke versmading van Christuswege werden afgesneden. Maaren Micron verklaarde zelfs, dat de Vluchtelingenkerk zich op den objectieven grondslag van het verbond der genade stelde.
Maar van al onze Gereformeerde synoden van 1571-1618/’19 heeft alleen de synode van Dordrecht, 1578, zich er over uitgesproken en wel in negatieven zin, dat de hardnekkige en afvallige doopleden zonder excommunicatie buiten de gemeenschap der kerk kwamen te staan. De excommunicatie mocht slechts toegepast worden op hen, die na „belijdenis en verbintenis” tot het Avondmaal waren toegelaten. Afvallige doopleden moesten alleen vermaand worden. Bleven zij „hartneckich”, dan plaatsten zij zich zelf buiten het Verbond Gods en buiten de kerk.
Jammer dat de groote canonicus Voetius ook een afwijkend gevoelen had. Hoe hoog wij hem ook waardeeren, wij mogen hem hierin niet volgen. Hij grondde het lidmaatschap der kerk niet op de objectieve verklaring van God in het Verbond der genade, maar op de subjectieve vrijwillige aanvaarding door de persoonlijke geloofsbelijdenis, vrijwillig aangegaan. De ouders, die belijdenis des geloofs aflegden en door hun belofte een verbintenis aangingen waren volgens Voetius de „eigenlijke bestanddeelen” der kerk, de
|70|
gedoopte kinderen der geloovigen waren slechts „oneigenlijke bestanddeelen” der kerk, omdat de belijdenis en verbintenis der ouders voor de kinderen geldt als hun „onuitgesproken en potentieele verbintenis en belijdenis”. Vandaar, dat de eigenlijke kerkelijke tucht d.i. de kleine en groote ban (de afhouding van het H. Avondmaal en de uitsluiting uit de kerk) op hen niet kan toegepast worden. Want op incomplete leden is alleen de incomplete tucht (vermaning en berisping) van toepassing.
De hoofdstroom der Afscheiding van 1834 v.v. onder leiding van De Cock, trok de zuivere lijn der 16e eeuw door. Dit blijkt uit het besluit van de vijf Noordelijke Provinciën: Friesland, Groningen, Drenthe, Overijssel en boven-Gelderland, die op 22 Sept. 1837 te Nieuwleusen als Provinciale Synode vergaderden.
Om twee redenen is dit besluit van groot belang: 1º omdat het zoo juist en scherp het gevoelen van de hoofdgroep der Afscheiding weergeeft; en 2º omdat het ook met instemming van Van Velzen, Brummelkamp en Van Raalte genomen werd. Aanvankelijk stond De Cock in het Noorden alleen. Hij was de eenige die in Groningen studeerde, Brummelkamp, Van Velzen en Van Raalte studeerden allen te Leiden, en stonden er sterk onder den invloed van Scholte, maar kwamen inzake het Doopledenstelsel hier achter De Cock.
Het besluit luidt aldus: „Alle gedoopten in de gemeenten dienen krachtens de beloften Gods als lidmaten beschouwd te worden en mitsdien behooren hun kinderen gedoopte te worden, al ware het, dat zij om de een of andere reden de beproevingsbelijdenis om tot het gebruik des H. Avondmaals toegelaten te worden, nog niet hadden afgelegd, vermits men hen als lidmaten der gemeente moest blijven beschouwen, totdat zij om wettige redenen van de gemeente waren afgesneden”.
Opmerkelijk, dat de hoofdstroom der Afscheiding zich toen reeds op het standpunt van het Verbond der genade stelde en op dien grond verklaarde: 1º dat alle gedoopte kinderen bij het opgroeien als lidmaten (doopleden) dienden erkend te worden. 2º dat mitsdien hun kinderen behoorden gedoopt te worden, ook al hadden de ouders nog geen geloofsbelijdenis gedaan; en 3º dat zij wegens een tuchtwaardige
|71|
zonde van leer of leven voorwerpen der eigenlijke tucht waren, zelfs tot de afsnijding toe.
H.P. Scholte, de leider van de Zuidelijke groep, was het er niet mee eens. Hij erkende slechts tweeërlei leden: belijdende leden en gedoopte kinderen. Bij hem besliste de persoonlijke wilskeuze, die in de belijdenis des geloofs uitkomt. Hij weigerde dan ook den Doop te bedienen aan kinderen van volwassen doopleden. Hij rekende alleen met de persoonlijke wilskeuze in de belijdenis des geloofs. De gedoopte volwassenen, die geen belijdenis deden, rekende hij niet mee. Of hij hen wel eens met den Ban afsneed las ik niet. Vermoedelijk liet hij hen aan hun lot over. Allengs verminderde zijn invloed zeer. In 1847 ging hij met een groep emigranten naar Amerika (Iowa). Ook daar werkte zijn geest nog lang na, maar zijn kerkelijke idealen zijn „in rook opgegaan” (Dr H. Beets).
Opmerkelijk is nu, dat de Christelijk Gereformeerde Kerk uit de Afscheiding van 1834-1892, en de Nederduitsch Gereformeerde Kerken uit de Doleantie van 1886-1892, nog telkens op haar Synoden met het Doopledenstelsel zaten te worstelen en er geen raad mee wisten.
Zoo is het te verklaren dat de vereenigde kerken aanstonds op haar eerste synode te Dordrecht, 1893, aan de Profss. Dr H. Bavinck en Dr F.L. Rutgers opdroeg op de volgende Synode, te Middelburg, 1896, over dit vraagstuk advies uit te brengen. Dit advies, door Prof. Rutgers opgesteld, ging uit van het beginsel van Voetius, dat het lidmaatschap der kerk rust op de aanvaarding door de persoonlijke geloofsbelijdenis vrijwillig aangegaan en niet op de Goddelijke verklaring van het Verbond der genade.
De Synode te Middelburg 1896 ontving het rapport met schuchtere welwillendheid. Zij verklaarde wel „met de hoofdstrekking zich te vereenigen” en „het wel wenschelijk te achten dat de kerkeraden zooveel mogelijk in dien geest arbeiden”. Maar al spoedig bleek, dat het de kerken toch niet bevredigde. Men voelde als bij instinct, dat er wat haperde. Maar waar de fout zat en waar de schoen wrong, wist blijkbaar niemand. Zoo sterk, dat de Gereformeerde Kerken na 1896 nog 40 jaren met het Doopledenstelsel hebben geworsteld eer men tot overeenstemming kwam.
Eerst de Synode te Sneek, 1939-’40, heeft in het Rapport, waarvan Prof. Dr G.M. den Hartogh de opsteller
|72|
was, de fouten van Voetius-Rutgers duidelijk aangewezen:
1º dat het lidmaatschap van de kinderen der geloovigen zou rusten op de vrijwillige aanvaarding van, en niet op de Goddelijke verklaring in het Verbond der genade: Ik ben uw God en de God van uw zaad, Gen. 17: 7 e.a.
2º dat de volwassen doopleden als incomplete leden slechts onder de incomplete tucht van vermaning zouden vallen en als zij die vermaningen niet opvolgden, geacht moesten worden het lidmaatschap der kerk te verliezen; waarbij het wenschelijk geacht werd, dat de kerkeraad dit uiterlijk met hun dertigste levensjaar ook uitsprak.
3º dat als grond alleen werd genoemd, dat „zij op volwassen leeftijd door eigen schuld niet tot kerkelijke belijdenis en verbintenis” kwamen, zonder met onkunde en ernstige gemoeds- en consciëntie-bezwaren te rekenen.
Enkele jaren na 1896 bleek, dat Prof. Rutgers inzake de tucht over de doopleden zich allengs aan den invloed van Voetius ontworstelde, want in 1909 verklaarde hij in zijn Kerkel. Adv. II blz. 303, dat het besluit van den Kerkeraad om een lid, zij het ook een niet compleet lid (dus een dooplid) „niet meer als zoodanig te erkennen, toch inderdaad ook een excommunicatie of uitbanning is”. En in 1911 verklaarde hij in zijn Kerkel. Adviezen II, blz. 251-252 „dat de uitspraak des Kerkeraads, dat een dooplid moet geacht worden het lidmaatschap van de kerk verloren te hebben niet mag genomen worden dan na ernstige en langdurige vermaningen en ook behoorlijk moet gemotiveerd zijn doordat bleek, dat men te doen had niet met onkunde of met gemoedelijke consciëntiebezwaren, maar met onwil, of volslagen onverschilligheid, of vijandschap”.
1. De gedoopte kinderen worden, zoolang zij nog niet tot het
Avondmaal zijn toegelaten en niet van de gemeente zijn
afgesneden, als „doopleden” beschouwd en behandeld.
Bij de bearbeiding der doopleden maken de kerkeraden onderscheid
tusschen kinderen en
volwassenen.
2. De bearbeiding der kinderen door de
Kerkeraden bestaat:
a. in het toezicht, dat de ouders hun kinderen krachtens hun
doopsbelofte opvoeden in de vreeze des Heeren.
b. in het catechetisch onderwijs om de kinderen ambtelijk tot
welbewuste aanvaarding van hun Doop te leiden.
|73|
c. in de vermaning van de kinderen, die door hun onchristelijke levensopenbaring aanstoot geven, om hen tot vervulling van hun plichten en tot een nieuwe gehoorzaamheid te brengen.
3. De bearbeiding van volwassen doopleden.
Hierbij moeten de kerkeraden onderscheid maken tusschen:
afkeerigen, die door hun goddeloos leven,
verwerping der kerkleer, verzuim der Godsdienstoefeningen en
catechisaties Gods Verbond overtreden, en
nalatigen, die wel kerkelijk meeleven en
onergerlijk van wandel zijn, maar niet tot de belijdenis des
geloofs en tot het H. Avondmaal komen.
a. De bearbeiding van de afkeerige volwassenen
bestaat in rechtstreeks herhaalde malen
mondeling, of, bij onttrekking daaraan,
schriftelijk vermaan.
In geval van onboetvaardigheid in één publieke bekendmaking van
den kansel, met mededeeling van den naam, na advies van de
Classis, volgens het door de Synode vastgestelde formulier.
In geval van bekeering volgt de mededeeling aan de gemeente van
de daarna afgelegde geloofsbelijdenis om tot openbare
geloofsbelijdenis toegelaten te worden.
In geval van onboetvaardigheid en verharding en blijkbare
ongeloovigheid volgt de openbare afsnijding volgens het daarvoor
vastgestelde formulier.
Deze afsnijding kan bij ergerlijke goddeloosheid reeds op
21-jarigen leeftijd, maar in den regel niet voor den 25-jarigen
leeftijd geschieden.
Bij schriftelijke of mondelinge onttrekking volge minstens
eenmaal vermaning; en bij volharding mededeeling van hun
afsnijding aan de gemeente.
Daarna zijn zij bijzondere voorwerpen van Evangelisatie die van
de kerk uitgaat.
Wederopneming heeft alleen na oprechte schuldbelijdenis plaats
door belijdenis des geloofs.
b. De bearbeiding van nalatigen, die wel
kerkelijk meeleven, maar niet tot belijdenis komen.
Zij worden eenige malen ’s jaars onderrichtend en opwekkend
vermaand.
In geval schuchterheid, gebrekkig inzicht of gemoedsbezwaren de
oorzaak is, ga de kerkeraad niet tot de uiterste remedie der
afsnijding over.
In geval beslist ongeloof de oorzaak is, zal de Kerkeraad,
|74|
eerst na advies der Classis, tot de openbare bekendmaking overgaan volgens het daarvoor vastgestelde formulier.
1º Openbare bekendmaking ten aanzien van afkeerige volwassenen.
De Kerkeraad deelt met droefheid mede, dat N.N., door den Doop
der Christelijke Kerk ingelijfd, ondanks voortdurend ernstig
vermaan blijft voortgaan in de zonde van
....................................
Indien hij/zij onverhoopt niet binnen ................. met
betoon van berouw betering des levens bewijst, zal de kerkeraad
genoodzaakt zijn, dit dooplid om zijn moedwillige
ongehoorzaamheid aan den God des verbonds van de gemeenschap der
kerk uit te sluiten.
De gemeente wordt opgewekt de(n) afkeerige liefderijk te vermanen
en den Heere te bidden voor zijn/haar bekeering.
2º Openbare bekendmaking ten aanzien van nalatigen, die ongehoorzaam blijven aan den eisch des verbonds om Christus’ naam te belijden en Zijn dood te verkondigen.
De kerkeraad deelt met droefheid mede, dat N.N., door den Doop
der Christelijke kerk ingelijfd, ondanks voortdurend ernstig
vermaan weigerachtig blijft om zijn Doop te aanvaarden en den
dood des Heeren te verkondigen.
De gemeente wordt opgewekt hem/haar liefderijk te vermanen en den
Heere te bidden, dat door Zijn genade en Geest deze
ongehoorzaamheid overwonnen worde.
Het staat echter in de vrijheid der kerken „de openbare bekendmaking ten aanzien van nalatigen” al of niet in gebruik te nemen.
3º Openbare mededeeling van uitsluiting.
De kerkeraad is in de droeve noodzakelijkheid aan de gemeente
mede te deelen, dat N.N. de gemeenschap met Christus en Zijn
kerk, die hem/haar in den Heiligen Doop beteekend en verzegeld
werd, ondanks vele ernstige vermaningen hardnekkig
verloochent.
Dientengevolge moet de kerkeraad thans in den Naam
|75|
des Heeren er toe overgaan, om N.N. uit de gemeente Gods uit te
sluiten en te verklaren, dat hij/zij geen deel heeft in het Rijk
van Christus, zoolang hij/zij zich niet bekeert.
De gemeente wordt opgewekt niet op te houden den zondaar (de
zondares) in den gebede te gedenken en hem/haar liefderijk te
vermanen, dat hij/zij zijn/haar zonde belijde en hate. En zien
wij toe dat niet te eeniger tijd in iemand van ons zij een boos,
en ongeloovig hart om af te wijken van den levenden God.
Bronnen: De tucht over Doopleden in de Gereformeerde Kerken door Dr G.M. den Hartogh, bij J.B. van den Brink en Co N.V., Zutphen. — De Kerkenordening door Ds Joh. Jansen en Ds D. Pol, 6e druk, blzz. 122-131.
———