|101|
Na de heroprichting van de vluchtelingenkerken onder Elizabeth I werden de vluchtelingenkerken opnieuw gestructureerd. Aan het hoofd van deze kerken stond voortaan de bisschop van Londen. De coetus werd het gezamenlijke orgaan van de kerken waarin zaken van algemeen belang werden besproken. Daaronder weer vinden we de afzonderlijke consistories van de verschillende vluchtelingenkerken. In dit hoofdstuk bekijken we deze hiërarchie van bisschop-coetus-consistorie nader.
De vreemdelingenkerken in Londen kenden bij hun oprichting het ambt van superintendent, dat men mag zien als een speciaal voorrecht aan hen geschonken1. De superintendent was als het ware de bisschop van de vreemdelingenkerken. De eerste superintendent, de Poolse baron Joannes a Lasco, gaf in de Forma ac Ratio aan de gemeente het recht van verkiezing van een superintendent. Na 1559 echter veranderde dit. Elizabeth heeft waarschijnlijk een volledige aanpassing van de vreemdelingen-kerken aan de Anglicaanse kerk op het oog gehad2, en weigerde de kerk te herstellen in de staat van verregaande autonomie die zij krachtens het Charter van Eduard VI in 1550 had bezeten. De superintendent mocht voortaan niet meer gekozen worden door de vreemdelingen. De bisschop van Londen werd tevens superintendent van de vreemdelingenkerken. Hij kreeg daarmee formeel het recht in alle beslissingen van de verschillende consistories en van de coetus het laatste woord te spreken. Ook het recht van excommunicatie van leden van de vreemdelingenkerken. Kortom, de bisschop van Londen was in de positie een stempel te drukken op het beleid van de vreemdelingenkerken in Londen.
Zodra de kerkeraden vernamen, wie de koningin op het oog had als nieuwe bisschop van Londen, stemden zij in met deze beperking van hun mogelijkheden. Immers, de nieuw benoemde bisschop, Edmund Grindal, genoot bij voorbaat hun volste vertrouwen. Hij was eerder een medestander in het geloof dan een opzichter. Met hem, een ‘discipel’ van Martin Bucer3, baardrager bij diens begrafenis, protestantse balling in Straatsburg tijdens het herstel van het katholicisme onder Maria Tudor4 en vriendschappelijk correspondent van Theodorus Beza5, konden de vreemdelingenkerken geen betere superintendent krijgen. Hij was nauw met hen
1 Schilling (Niederländische
Exulanten) noemt deze functie een ‘concessie aan de
episcopale structuur van de Engelse kerk’. Gezien het feit dat
een vreemdeling deze semi-episcopale functie kreeg, zijn wij
geneigd dit veeleer als een verworvenheid te zien.
2 Cf. P. Collinson: Archbishop Grindal, p.
128.
3 De opmerking ‘As master Bucer used to say’ lag hem
in de mond bestorven. P. Collinson, a.w., p. 51.
4 Collinson, a.w., hoofdstuk 4: ‘A Germanical
Nature’.
5 Grindal genoot ook het vertrouwen van Calvijn, die
zijn benoeming tot superintendent van de vluchtelingenkerken in
Londen beschouwde als een godsgeschenk. Collinson: a.w.,
p. 126.
|102|
verwant in leer, liturgie en vorm van kerkregering. Hij oefende zijn functie dan ook niet uit als een boven hen gestelde gezagsdrager, maar als een medestander, gericht op overleg en vreedzame oplossing van geschillen.
In het begin van zijn episcopaat was Grindal nauw betrokken bij de vreemdelingenkerken, vooral wegens de grote conflicten in de Franse en Nederlandse kerken m.b.t. verschillende predikanten. In het conflict tussen Adriaan van Haemstede en het Nederlandse consistorie vergaderde men zelfs enige malen ten huize van de bisschop. Een even grote betrokkenheid toonde hij bij de machtsstrijd in de Franse kerk tussen Pierre Alexandre en de Geneefse Fransman Nicholas des Gallars. In hoeverre heeft nu Grindal in zijn functie van superintendent zijn stempel op de vreemdelingenkerken gedrukt? En waardoor werd zijn beleid bepaald? Om met het laatste te beginnen, Grindal moest in zijn bemoeienis met de vreemdelingenkerken sterk rekening houden met de problemen die de vestiging van de Anglicaanse kerk met zich meebracht. De koningin en de Privy Council stonden sceptisch tegenover een verdergaande reformatie in Geneefse zin van de Anglicaanse kerk. Aan de andere kant tolereerde zij een liturgie en kerkorde van de vreemdelingenkerk in Londen die nauw verwant met de Geneefse reformatie was. Zij die verdere reformatie van de Engelse kerk voorstonden, zagen die liturgie en kerkorde graag als een voorbeeld. Grindal kon echter, hoeveel sympathie hij ook voor hun streven had, niets anders doen dan de officiële lijn volgen.
De invloed van bisschop Grindal is groter geweest dan men tot op heden beseft. Zijn steun aan het Nederlandse consistorie, in moeilijkheden geraakt door de invoering van doopgetuigen, is niet alleen een bestuurlijke reflex geweest. Men kan de instelling van doopgetuigen zien als een stap tot conformering aan de in Engeland gebruikelijke praktijk, die juist daarom weerstanden opriep omdat die leek te duiden op een knieval voor gebruiken die onder de gevluchte protestanten als roomskatholiek overblijfsel werden gezien, eerder dan een nieuwe, ‘Geneefse tyrannie’. Eenzelfde spanning tussen aanpassing en autonomie valt te ontdekken in de controverse in de Nederlandse gemeente betreffende het recht van de overheid. Natuurlijk moest hier een spanning ontstaan tussen hen, die bij dit artikel dachten aan de Engelse overheid die hen als ballingen opgenomen had, en die zij trouw wilden zijn, en aan de andere kant zij, die recent overgekomen waren, en tot verzet tegen de onderdrukking bereid waren. Het is geen wonder, dat de voormannen van de Nederlandse kerk die nog onder koning Eduard in Londen gastvrijheid hadden genoten, tot de felste bestrijders behoorden van deze nieuwe, radicale denkbeelden, die zo'n verkeerde impressie konden geven van de vluchtelingengemeenten in Engeland aan hun Engelse gastheren. Het valt op dat Grindal opnieuw aan de kant gaat staan van het consistorie, ook al is de steun voor hun standpunt rond 1567 nog maar bij een minderheid in de Nederlandse kerk te vinden. Een derde punt, waarop Grindal een belangrijke invloed heeft uitgeoefend, is dat van de verkiezing. Collinson schildert in zijn boek over Grindal een beeld van een steeds strikter zich afgrenzend calvinisme, dat in de loop van de zestiger jaren autocratische en aristocratische kenmerken krijgt. Hoofdargument bij hem is de afschaffing van de verkiezing van ambtsdragers door de hele gemeente, en de vervanging door een systeem van coöptatie door de ambtsdragers van de vluchtelingenkerk. Op grond van nieuwe gegevens kunnen we nu echter stellen, dat Grindal juist in deze verandering een cruciale rol heeft gespeeld6. In
6 Cf. hoofdstuk 10.1.
|103|
1569 gaf hij verlof aan de Franse en Nederlandse kerken hun interne problemen voor te leggen aan een semi-synodale bijeenkomst van gevluchte Franse predikanten. Op die bijeenkomst werden voorstellen van de beide kerken voor een nieuwe opzet van kerkeraad en coetus behandeld7. Voor de leerstellige problemen in de Nederlandse kerk omtrent het recht van de overheid werd een pacificatie-document opgesteld. De besluiten van deze bijeenkomst werden aan de bisschop van Londen meegedeeld. Hij ratificeerde die en maakte die bindend voor de Nederlandse en Franse kerk in Londen8. Zo lijkt hij in deze fase de gereformeerde kerken van Londen de gelegenheid te hebben geboden om hun interne problemen voor te leggen aan een meerdere vergadering van Franse gereformeerde predikanten, waarvan hij achteraf de besluiten ratificeerde. Wanneer wij mogen afgaan op de kerkeraadsacta van de drie kerken en op de bewaard gebleven correspondentie, is de persoonlijke betrokkenheid van Grindals opvolgers als superintendent, Edwin Sandys (1570-1577) en John Whitgift (1577-1594), minder geweest. Voor zover de kerken zelf behoefte hebben aan contact, bijvoorbeeld bij het uitspreken of opheffen van een excommunicatie, richten ze zich in die periode tot de kanselier van de bisschop van Londen.
Aanvankelijk, in de jaren 1550-1553, werd de coetus gevormd door de vier predikanten, acht ouderlingen en acht diakenen van de kerken. Deze twintig ambtsdragers vergaderden onder voorzitterschap van superintendent Joannes a Lasco eenmaal per maand op maandag9. Na de regeringstijd van Maria Tudor, waarin de vreemdelingenkerken niet in het openbaar bijeen konden komen, kwam het tot een heroprichting van de vluchtelingenkerken in Londen onder Elizabeth. Zij weigerde echter het Charter van Eduard VI te erkennen. De vluchtelingenkerken werden geplaatst onder het gezag van de bisschop van Londen, Edmund Grindal10, die daarmee tevens superintendent van deze kerken werd. In de praktijk kwam het voorzitterschap van de superintendent over de coetus te vervallen, zodat de status van de coetus belangrijk minder werd11. De kerken dienden voortaan bij belangrijke beslissingen de bisschop te raadplegen. Ook verloren zij het recht op excommunicatie. De excommunicatie van de Nederlandse predikant
7 Men zie de uiterst belangrijke documenten in
ELBA II, nrs. 93 en 94. Met name uit het laatste
document (op pagina 320) blijkt dat de vergadering van gevluchte
Franse predikanten het gezag kreeg toegekend de interne problemen
in de Nederlandse kerk te beslechten.
8 Voor een bespreking van de ingevoerde veranderingen
zie het volgende hoofdstuk, de eerste paragraaf.
9 ‘(...) habetur etiam singulis mensibus, primo die
Lunae cuiusque mensis,conventus Ministrorum, Seniorum ac
Diaconorum omnium simul peregrinarum Ecclesiarum.’ J. a Lasco:
Forma ac Ratio, fol. 522, in Opera II, p. 230.
10 Zie over hem de eerdergenoemde biografie van
Collinson, Archbishop Grindal 1519-1583.
11 Dit kan men ook opmaken uit het feit dat plaats en
bevoegdheden van de coetus helemaal niet voorkomen in de
concept-kerkorde van Nicholas des Gallars van 1561.
|104|
Adriaan van Haemstede op 16 november 1560 geschiedt door de bisschop, met nadrukkelijke instemming der beide kerken12.
De coetus werd, zoals verhaald in hoofdstuk vier, opnieuw ingesteld door de Franse predikant Nicholas des Gallars in juli 156013. Beide kerken informeerden elke maand of in de andere kerk de noodzaak tot vergaderen aanwezig was. In de regel verschenen ter vergadering de predikant en enkele ouderlingen van beide kerken14. Vermoedelijk was de voertaal oorspronkelijk Latijn, later Frans15. Eerder is al melding gemaakt van een onderbreking van de activiteiten van de coetus. Op 6 november 1564 deed de bisschop van Londen een poging de coetus weer in het leven te roepen16. Tussen 1565 en 1569 hebben we geen activiteiten van de coetus van de vreemdelingenkerken gevonden, al was de Franse kerk nog eenmaal betrokken bij een poging tot verzoening van het grote doopgetuigenconflict in de Nederlandse kerk17.
De coetus opnieuw ingesteld
De coetus werd in de jaren 1569-1570 hersteld op initiatief van de Nederlandse predikant Joris Wybo. Hij deed in april 1569 concrete voorstellen over de kerkstructuur aan de Nederlandse
12 ACTA NL I, p. 83: ‘(...) Adrianum
Hamstedium excommunicationis, quae fiat consensu utriusque
ecclesiae.’ Dit is een goed voorbeeld hoe de hiërarchie na 1560
functioneerde.
13 Namelijk op 1 juli 1560 in het huis van de
Nederlandse ouderling Louis Thiery (ACTA NL I, p. 4-6).
Deze eerste vergadering staat sterk in het teken van de
organisatie: De agenda bevat (1) de vraag naar de orde van
verkiezing die men dient te hanteren, (2) de vraag of een
delegatie van de Nederlandse kerk aanwezig wil zijn bij de
verkiezing van ouderlingen in de Franse kerk, (3) het plan om
voor de lidmaten van beide kerken het burgerschap aan te vragen,
en (4) de principiële vraag of men ambtsdragers voor het leven
kiest of voor een bepaalde termijn. Een volgende vergadering
vindt plaats op 15 juli 1560 en kent de volgende agenda: (1) De
petitie om burgerrecht aan de koningin, die door een delegatie
van beide kerken zal aangeboden worden. (2) Over de geldigheid
van huwelijken door een rooms-katholiek geestelijke gesloten.
Hierover werd na uitgebreide discussie besloten dat men op geen
enkele manier mag ‘simuleren’. (3) Of het is toegestaan een kind,
als het niet anders kan, te laten dopen door een Rooms-katholieke
priester. Op het laatste punt trekken de Fransen (lees: Des
Gallars) een strakke lijn.
14 De Franse kerk vaardigde bij voorkeur de
ouderlingen Antoine du Ponchel en Antoine Cappel af, de
Nederlandse Anthony Assche en Louis Thiery. Cf. de ACTA NL
I (1560-1563) en Actes I, indices in voce.
15 We maken het laatste op uit het feit dat het ‘livre
de coetus de I’année 1575 a 1598’ in het Frans gesteld is. Naar
onze overtuiging zou een vermelding van een coetusboek in
Nederlandse vertaling in het archief van de Nederlandse kerk in
Londen bewaard zijn gebleven als het ooit had bestaan. Nu treffen
we zo nu en dan handelingen van de coetus aan in de door Hessels
gepubliceerde correspondentie, ELBA II en
III.
16 Deze lange periode zonder coetusbijeenkomsten was
mede het gevolg van het conflict tussen de Nederlandse predikant
Godfried van Winghen en zijn ouderlingen met de diakenen van de
Nederlandse kerk over het verplicht stellen van doopgetuigen. Dit
conflict liep van mei tot en met oktober 1564. (Actes I,
p. 87)
17 De diakenpartij beklaagt zich op 15 september 1565
bij monde van Bartholomeus Huysman en Mozes Focking bij het
Franse consistorie dat men meegeholpen heeft hen te veroordelen
zonder naar hun argumenten te luisteren. Actes I, p.
117.
|105|
kerk in Londen18. Het in het Latijn gestelde stuk bevat negen artikelen, waarvan de eerste drie de plaats en de bevoegdheden van de coetus regelen. Wybo stelde voor elke maand coetus te houden met alle predikanten en ouderlingen van de Franse, Nederlandse en Italiaanse kerk19, en eventueel een vooraanstaande Engelse predikant. In de coetus moesten al die problemen worden behandeld, die in de afzonderlijke consistories niet tot een goed einde konden worden gebracht (artikel 1). De kerken zouden zich pas tot de bisschop van Londen moeten wenden na consultatie van de coetus (artikel 2). De coetus zou voorts instantie van beroep moeten worden voor kerkleden die zich bezwaard voelen over een beslissing van hun eigen consistorie (artikel 3).
Dit voorstel tot reorganisatie van de coetus is in grote lijnen aangenomen. Alleen over de deelname van een Engelse predikant horen we niets meer. Misschien namen de consistories dit op als een inperking van hun zelfstandigheid, en bevoogding door de Engelse kerk. De coetus werd voor het overige, conform het voorstel, voortaan gevormd door de predikanten en ouderlingen van de drie kerken. Spoedig werd de inbreng van de ouderlingen gereduceerd tot de helft, misschien ter ontlasting van de toch al behoorlijk belaste ambtsdragers, misschien ook om het vergaderen eenvoudiger te maken20. De Franse kerk stelde op 1 april 1573 in dat die zes ouderlingen, die in de betreffende maand geen verantwoordelijkheid droegen voor de financiën, automatisch afgevaardigd werden naar de coetus. Hun aanwezigheid daar was verplicht21.
Nieuw is ook vanaf 1570 de deelname van de Italiaanse kerk in Londen. Deze was weliswaar veel kleiner dan de beide andere kerken, maar speelde een volwaardige rol in de coetus. Bij toerbeurt presideerde ook de predikant van de Italiaanse kerk de coetus22. Wanneer een lid van de Franse of Nederlandse kerk bezwaar aantekende tegen een uitspraak van zijn consistorie, werden ook de ouderlingen en predikant van de Italiaanse kerk door de coetus gedeputeerd deze zaak te onderzoeken en tot een aanbeveling te komen.
De belangrijkste functie van de coetus was die van instantie van beroep. Dit aspect behandelen we apart in de volgende paragraaf. Daarnaast vervulde de coetus vaak een rol wanneer zaken van algemeen belang aan de orde kwamen. Het houden van bede- en vastendagen, voorzover
18 ‘Certa quaedam Capita utiliaet necessaria ad
bonam Ecclesiae Londinogermanicae constitutionem, quae Georgius
Wybo, (...), reverendo et sancto Coetui ecclesiastico (...)
proponit (...).’ Gepubliceerd in ELBA II, nr. 93.
19 De deelname van de Italiaanse kerk in deze periode
is niet zeker. Ten laatste in oktober 1570 werden deputaten van
de Italiaanse kerk in Londen als volwaardige leden tot de coetus
toegelaten. ACTA ITAL, fol. 18v°-19r°.
20 Door de deelname van de Italiaanse kerk werd het
aantal deelnemers gebracht op tenminste vijf predikanten, en
ongeveer dertig ouderlingen (twaalf elk voor de Franse en
Nederlandse kerk, zes voor de Italiaanse). Al voor mei 1573 is
een op onderlinge afspraak het aantal deelnemende ouderlingen
gehalveerd. Op 3 mei 1573 worden zes ouderlingen die namens de
Nederlandse kerk zullen verschijnen in de eigen acta met name
genoemd. ‘Wierden gheordineert om in ’t cetus te compareren Joan
Rotarius, Thomas Soen, Guillame Bogaert, Jan Beele, Jacob Heyns,
PhillipusGarcie’. ACTA NL II, nr. 1303, op drie mei
1573.
21 Actes II, p. 109.
22 Cf. ELBA III, nr. 648, d.d. 24 juni 1580,
toen Aurellius voorzitter was van de coetus.
|106|
niet in verband met aanstaande verkiezing van ambtsdragers, werd centraal in de coetus geregeld. Gewoonlijk schreven de Nederlandse en Franse kerk in Londen dan hun zustergemeenten in Engeland aan met het verzoek zich te conformeren aan deze bededagen. Op verzoek van de Franse kerk kwamen op de vergadering van vier mei 1574 de scholen aan de orde. Alle kerken brachten de namen van de schoolmeesters van hun kerk naar voren. Besloten werd tot uniformiteit van het lesmateriaal voor Latijn, tot afschaffing van Boethius en Martialis als ongeschikt voor de jeugd en tot nadruk op opvoeding in de vreze des Heeren voor de kleintjes, die onderwezen werden in het ABC en in de kleine catechismus. De ouderlingen, in wier wijk een school bestond, werd opgedragen toezicht te houden23.
Telkens wanneer leden van de vluchtelingenkerken in conflict kwamen met stedelijke overheid of de machtige Londense gilden (vooral de twaalf Livery Companies), werd de zaak in de coetus aan de orde gesteld. Petities die voor leden van alle kerken golden, werden ook hier opgesteld of op zijn minst besproken. Deze functie was niet nieuw. Al in 1561 had Des Gallars gezorgd voor een gezamenlijke petitie ter verlening van het burgerrecht aan de lidmaten van de Nederlandse en Franse kerk.
Behalve instantie van beroep was de coetus ook het orgaan dat door de Privy Council en door de bisschop van Londen werd aangesproken op het beleid van de afzonderlijke kerken. De facto wordt het hiermee erkend als een soort meerdere vergadering. We zien hier echter niet altijd een consequente lijn. Soms worden brieven, gericht aan het adres van de coetus van de vreemdelingenkerken, beantwoord door de afzonderlijke kerkeraden van de vreemdelingenkerken.
In de voor de geschiedenis van de Nederlanden zo cruciale periode tussen 1568 en 1572 was de coetus de coördinerende instantie in politiek gevoelige zaken. Vanuit de coetus werden collecten georganiseerd, en aan de coetus waren verscheidene steunverzoeken van Willem van Oranje gericht24. De uitnodiging voor de synode van Emden (1571) werd als vanzelfsprekend in de coetus uitvoerig behandeld25.
De coetus heeft verder in de periode dat de Nederlandse en Franse kerken in Engeland nog niet in colloquia georganiseerd waren een aantal ‘classicale’ taken op zich genomen. De coetus van de vreemdelingenkerken in Londen is daarmee een unicum in het Nederlands gereformeerd protestantisme geweest. Dit instituut toonde trekken van zelfstandigheid als instantie van appèl en aanspreekpunt voor de Engelse autoriteiten, maar liet de zelfstandigheid van de deelnemende kerken onverlet. De coetus gaf de kerken de gelegenheid interne problemen min of meer intern aan arbitrage te onderwerpen. Het was in het voordeel van alle kerken de bisschop van Londen niet te snel bij interne problemen te betrekken, gezien diens bevoegdheden als superintendent. Hoe meer intern opgelost kon worden, hoe beter. Teveel conflicten voor de
23 Actes II, p. 137. De Franse kerk
beschikte op dit tijdstip over elf schoolmeesters, onder wie drie
die huisonderricht doen aan huis.
24 Cf. het verslag van de bespreking in het Nederlands
consistorie met de gezant van Oranje op 19 april 1568. Kenmerkend
is de zinsnede: ‘Qu’ilz n’entendoient rien faire ny resouldre,
sans prealablement avoir ouy les Francois a qui l’affaire
competoit aussy bien qu’a eulx’ [p. 294]. Dit is geen excuus,
maar een verwijzing naar hun overlegstructuur! ELBA II,
p. 293-297.
25 Actes II, p. 67 vlgg.
|107|
bisschop brengen zou de Engelse autoriteiten wel eens op het idee kunnen brengen dat zij niet capabel waren het opzicht over hun kerkleden adequaat uit te voeren.
Het consistorie, bestaande uit ouderlingen en predikanten26, is in de kerken van Londen de instantie bij uitstek die het beleid uitzette. De eerste taak van het consistorie omvatte de onderhouding van de dienst des woords en de bediening van de sacramenten, de verkiezing en benoeming van predikanten, ouderlingen en diakenen en de opleiding van studenten tot het predikantschap27. Van een aparte kerkvoogdij is in Londen geen sprake. De financiële verantwoordelijkheid berustte bij het consistorie28. De tweede taak, het opzicht, werd ook wel de handhaving van de kerkelijke discipline of het toepassen van de ‘kerckelijcke straffe’ genoemd. Vooral deze activiteit van het consistorie heeft zijn neerslag gekregen in de kerkeraadsacta van deze zestiende eeuwse kerken. Daarom zal hieraan uitgebreid aandacht worden besteed29. De derde taak ligt in het verlengde van de tweede. Daar waar lidmaten met elkaar onenigheid hadden, trachtte het consistorie zoveel mogelijk de vrede te bewaren of te herstellen. Ingeval één van beide partijen niet wilde meewerken aan een vreedzame oplossing, volgde een tuchtprocedure30. Een vierde terrein, niet voorkomend in de kerkorde van A Lasco, was het externe beleid van de vluchtelingenkerken31. Naar buiten richtten de kerken zich in contacten met andere gereformeerde kerken, in Engeland en overzee in de Nederlanden en Frankrijk. Hoe is de relatie tussen de vreemdelingenkerken en de synodes van Frankrijk en Nederland?32 Een afzonderlijk terrein was het opzicht over de armenzorg33. In de Nederlandse en in de Franse kerk vormden de diakenen een afzonderlijk college ter beheer van de diakonale gelden en ter ondersteuning van de armen van de gemeente. De inkomsten van de diakonie waren voornamelijk afkomstig uit de collecte, die in elke eredienst werd gehouden, uit een vaste vrijwillige bijdrage die bij de lidmaten aan huis opgehaald werd, en uit legaten van overleden
26 Dus zonder de diakenen. Hier vinden we dus
een zeer vroege vorm van de smalle kerkeraad waarvan Van Deursen
aannam dat die in de Nederlanden pas veel later voorkwam.
27 Hoofdstuk 10.1.
28 In de Nederlandse kerk werd deze taak als regel aan
een der ouderlingen opgedragen, de collecteur of ontvanger.
29 Hoofdstuk 10.2.
30 Hoofdstukken 11-14.
31 Hoofdstukken 15-17.
32 Hoofdstuk 15.
33 Hoofstuk 10.1.
|108|
gemeenteleden. Zoals gezegd legden zij eenmaal per maand in een gezamenlijke vergadering met ouderlingen en predikanten verantwoording af van hun beheer.
De consistories waren dus samengesteld uit predikant(en) en ouderlingen34. Bij zaken die onder de diakonie vielen, en bij beslissingen van buitengewoon belang werden ook de diakenen geraadpleegd. De verkiezing van nieuwe predikanten, ouderlingen en diakenen werd gedaan in een gezamenlijke vergadering van consistorie en diakenen35. In de Nederlandse kerk werden tevens 'de notabelen', een groep van enkele tientallen welgestelde gemeenteleden, een enkele keer om advies gevraagd36. Het aantal predikanten in het consistorie van de Franse en de Nederlandse kerk varieerde vanaf 1560 tot het einde van de eeuw van één tot drie. Het aantal ouderlingen bedroeg in de Franse en Nederlandse kerk aanvankelijk tien, in de Italiaanse kerk zes. Als reactie op de grote toename van gemeenteleden werd in de jaren 1567 en 1568 in beide eerstgenoemde kerken het consistorie uitgebreid met twee ouderlingen tot twaalf, in de Franse kerk enige jaren later tot dertien37. In deze samenstelling is voorzover wij weten tot het einde van de zestiende eeuw geen verandering meer gekomen.
In de jaren kort na de wederoprichting onder Elizabeth vergaderden de consistories van de Nederlandse en Franse kerk in Londen dikwijls. Deze vergaderingen waren als regel kort van duur. Deze indruk krijgen we althans door de acta van de Nederlandse en Franse kerken uit die periode, waar wij aantekeningen vinden op bijna elke weekdag. Vanaf circa 1569 zien we een concentratie op twee, een enkele maal drie vergaderingen per week, die dan aanmerkelijk langer van duur worden. Elk consistorie belegde in ieder geval een vergadering na de dienst van de zondagmorgen, en nog één door de week. Het Nederlandse consistorie vergaderde op donderdagmorgen, het Franse op woensdag38, het Italiaanse consistorie op woensdag of vrijdagmorgen39. De opkomst van ouderlingen en predikanten op deze bijeenkomsten was
34 Dit was niet in alle Nederlandse kerken in
Engeland het geval. De gemeente van Sandwich schreef in november
1576 een brief naar de Nederlandse kerk in Londen, en adresseerde
die mede aan de diakenen. In een brief van 9 januari 1577
kapittelt het consistorie van Londen Sandwich hiervoor. Nu is de
zaak (een theologische controverse) ook onder de aandacht van de
diakenen gekomen, die er voordien niets van afwisten. Sandwich
reageert verbaasd: Horen diakenen bij u echt niet bij de
kerkeraad? Cf. ELBA III, nrs. 436, 439.
35 Cf. ACTA NL II, nrs. 2442, 2782, waar
uitdrukkelijk sprake is van een vergadering van de ‘dry diensten,
namelick predicanten, ouderlinghen ende diakenen’ om nieuwe
ouderlingen te kiezen.
36 Zo bijvoorbeeld bij de uitzending van predikanten
naar Nederland in de zomer van 1572; bij de terugkomst van
Godfried van Winghen in december 1573, en bij de grote hulpacties
aan de kerken onder belegering in de jaren ’80. Cf. ACTA NL
II, nrs. 1005, 1135, 2472, 2927 en 3506.
37 Dit blijkt uit de lijst van ouderlingen van de
Nederlandse kerk in Londen, 10 november 1569. ACTA NL
II, nr. 1. De Franse kerk besluit op 19 november 1572 een
dertiende ouderling aan te stellen, om de wijk Bishopsgate,
waarin zeer veel gemeenteleden wonen, onder twee personen te
verdelen. Actes II, p. 94.
38 Althans tot 13 october 1574. Vanaf dat tijdstip
komt men op donderdag bij elkaar. Actes II, p. 146
vlgg.
39 Het Italiaanse consistorie sprak dit per
gelegenheid af. Tot 1580 vergadert men meer op woensdag, na 1580
meer op vrijdag. De genotuleerde vergaderingen zijn al met al
behoorlijk evenredig verdeeld over deze weekdagen. Slechts zeer
zelden had men behoefte aan meer dan één vergaderingen in een
week. ACTA ITAL, passim.
|109|
verplicht. Bij te laat of niet verschijnen volgde een boete, te betalen aan de diakonie. De Nederlandse predikant Joris Wybo kreeg in augustus 1573 bij uitzondering dispensatie van de opkomstplicht wegens zijn ‘ziecte ende continuele crancheden’40. Deze veelvuldige verplichtingen door de week veronderstellen een grote mate van vrijheid van beweging van de gekozen ambtsdragers. Het valt eenvoudig te zien dat een man in loondienst niet snel in aanmerking kwam voor het ambt van ouderling of diaken.
Het voorzitterschap van het consistorie viel in de twee grotere kerken bij toerbeurt toe aan één van de dienstdoende predikanten. De handelingen van elk consistorie werden opgetekend door een scriba. De Franse kerk had hiervoor in de periode 1560-1565 een vaste scriba, de ouderling Antoine du Ponchel41. In de Nederlandse kerk was het scribaat in die tijd in handen van de predikant Petrus Delenus. In de periode na 1569 werd deze taak in de Nederlandse kerk in Londen toegewezen aan een ouderling, die dit werk combineerde met het ophalen en registreren van het ‘dienstgeld’, de vrijwillige bijdragen van de gemeenteleden waarvan predikanten, koster, en kosten van onderhoud en reparatie van de kerk werden betaald. Deze functie van ‘collecteur’ annex scriba werd tot 1575 vervuld door Hercules Fremault (1569-1571), Philips Garcy (1571-1573) en Jan Piels (1573-1575). Voor deze dubbele taak ontvingen zij een vergoeding van tenminste £9 per jaar. Het scribaat werd al voor 1578 losgemaakt van het collecteurschap, en verdeeld over drie personen, twee ouderlingen (op dat tijdstip Jan Clerck en Johannes Radermacher) en de predikant Godfried van Winghen. Het scribaat werd voortaan een onbezoldigde functie. Deze regeling bleef in de Nederlandse kerk tenminste tot en met 1585 gehandhaafd. In de Italiaanse kerk vervulde de predikant de functie van voorzitter en van scriba van 157042 tot 1580, waarna het scribaat door verschillende ouderlingen waargenomen werd.
Over de trappen of fasen van de discipline bestaat in de literatuur onduidelijkheid. Voorbeelden hiervan zijn E. William Monter met zijn studie over het consistorie van Genève, en P. Benedict met zijn boek over Rouen ten tijde van de Franse godsdienstoorlogen43. Vooral Monter neemt het woord excommunicatie te snel in de pen. Goed beschouwd is in de meeste gevallen geen sprake van excommunicatie, maar van tijdelijke afhouding van het avondmaal. Vaak heeft men geen oog gehad voor de nuances tussen het ‘ontraden van het avondmaal’ en het ‘publiek afsnijden van het avondmaal’. In deze studie hebben wij onderzoek willen doen naar de handhaving van de kerkelijke discipline in de drie vreemdelingenkerken van Londen door gebruik te maken van een model van analyse van kerkeraadsacta. Het is de verdienste geweest van Janine Estèbe
40 ACTA NL II, nr. 1492.
41 Actes I, register in voce. Het is mij niet
bekend wie na 1571 voor het scribaat in het Franse consistorie
zorgde.
42 Kerkeraadsnotulen onder het predikantschap van
Hieronimus Ferlitus (1566-1570) zijn niet bekend.
43 Monter, E.W.:
‘The Consistory of Geneva, 1559-1569’, in: Enforcing Morality in Early Modern
Europe, Londen 1987, p.
467-484. P. Benedict: Rouen during the Wars of Religion,
Cambridge
1981.
|110|
en Bernard Vogler dat men sinds de jaren ’70 probeert op een min of meer systematische manier dit soort bronnen te onderzoeken44. Tot dan werd voornamelijk op een anekdotische manier uit deze bronnen geciteerd, waarbij de hang naar het bijzondere en exotische eerder het begrip van de kerkelijke discipline verduisterd heeft dan verhelderd. Vogler en Estèbe hebben getracht de werkzaamheden van het consistorie onder te brengen in een aantal categorieën van werkzaamheden. Vervolgens hebben zij door het quantificeren van deze werkzaamheden getracht aan te geven welke zaken het consistorie van belang vond, en hoe het dit in de praktijk trachtte te realiseren. Zij beschouwen het consistorie daarbij als een leidinggevend orgaan, dat zijn ondergeschikte gelovigen wil vormen naar de idealen die ontstaan zijn in het calvinisme in Genève en Frankrijk in de jaren 1540-1560. We hebben in het begin van het onderzoek getracht deze manier van analyseren toe te passen op de kerkeraadsacta van de Nederlandse, Franse en Italiaanse kerken in Londen. Was het mogelijk om een dergelijke quantificatie ook op deze bronnen toe te passen?
Immers, de doeltreffendheid van een methode, die berust op quantificatie is in discussie. Bezwaren ertegen zijn ingebracht van diverse zijden45. De tuchtgevallen zijn vaak zo gecompliceerd dat ze niet in categorieën onder te brengen zijn, is één van die bezwaren. Een goede indeling is onmogelijk volgens deze critici46. Wat tel je? De afzonderlijke comparities in het consistorie? Dan ontstaat een grote vertekening op het moment dat een lidmaat geen berouw toont, en voor een misschien licht vergrijp acht, negen keer in het consistorie moet verschijnen47. Tel je het aantal personen dat opgeroepen wordt? Dan bestaat de mogelijkheid dat niet duidelijk wordt hoeveel overtredingen op één persoon terug te voeren zijn.
Veel zaken zijn gelukkig wel redelijk op een noemer te brengen. Het nut hiervan is dat met behulp van zo'n methode het mogelijk is om tot een overzicht te komen van het soort werkzaamheden van de consistorie. Wanneer men de gegevens niet verabsoluteert, kunnen zij behulpzaam zijn bij het formuleren van gericht vervolgonderzoek. Als men vervolgens verscheidene kerken met deze methodiek onderzoekt, moet het ook mogelijk zijn om de relatieve prioriteiten van de verschillende consistories vast te stellen. Sommige vragen zullen open blijven. Als we meer vergrijpen in de éne kerk constateren dan in de andere, weten we niet met zekerheid
44 Estèbe, J. en Vogler, B.: ‘La genese d’une
société protestante’ in Annales ESC XXXI (1976), p.
362-388.
45 Cf. Pettegree, Foreign Protestant
Communities, p. 183-84, noot 5. Een interessante beschouwing
over quantificering van de hand van Barbara Tuchman in
Geschiedenis Schrijven, Houten 1991 (vertaling van
Practising History, New York 1982) het essay ‘De kans voor de
historicus’, p. 59-74. Met name op p. 74, waar zij de overtuiging
uitspreekt dat de demografie en de quantificatietechnieken
‘onderzoekingsmethoden zijn en geen communicatiemethodieken, in
de eerste plaats omdat de mensen die hiervan gebruikmaken het
gevaar lopen het contact met de gewone taal kwijt te raken; zij
hebben de ziekte van het jargon opgelopen. (...). Of door
quantificatie iets zichtbaar gemaakt kan worden gemaakt dat niet
door deductie aan de oppervlakte kan worden gebracht, is nog
onduidelijk. Wat er in de studies die mij onder ogen zijn gekomen
lijkt te ontbreken, is een bepaald element van gezond
verstand.’
46 Cf. de hierboven vermelde noot van Pettegree: ‘How
(...) should one classify a quarrel leading to a fight after a
drinking bout?’
47 Pettegree wijst terecht op de onmogelijkheid op
deze wijze om te gaan met de Acta van de Nederlandse kerk in
Londen 1560-1563. De zaak rondom Adriaan van Haemstede neemt zo’n
20% in beslag van alle notulen in deze periode. Toch gaat het in
essentie om één zaak. A. Pettegree: ibidem.
|111|
of in die kerk meer vergrijpen voorkwamen of dat het consistorie van die kerk strenger optrad. Toch lijkt ons een dergelijke vergelijking van maatregelen van de drie consistories van belang. Immers, ook al mogen synodes krachtig de reformatie van landelijke kerken bevorderd hebben, al mogen ze generale regelingen hebben bedacht, en ook al hebben de classes een belangrijke rol gespeeld bij de invoering van de reformatie in Nederland en bij de uniformering van kerkelijke maatregelen, regelingen, prediking en pastoraat, het bleef -in deze tijd in Londen, later in de Nederlanden- het plaatselijke consistorie dat op het plaatselijk niveau het kerkelijk beleid tot stand bracht.
Op welke manier is in deze studie geprobeerd deze bezwaren te ondervangen? Niet alle zaken zijn even belangrijk, en het is daarom ook onterecht om een roddel die het consistorie bereikt als een volwaardige tuchtzaak te beschouwen. Daarom kiezen we voor een criterium vanuit de bron zelf. Dat betekent dat zaken die kort worden aangeduid zonder vermelding van het vervolg, en waarbij de betrokken personen slechts een vermaning ondergingen, zijn weggelaten. Slechts die gevallen worden behandeld, in welke het consistorie een sanctie oplegde, met als minimum een suspensie van het avondmaal voor éénmaal. Op deze manier wordt voorkomen dat hardnekkige personen, die telkens weer voor één bepaalde reden voor het consistorie verschijnen, de statistiek onzuiver maken. Deze methode heeft ook een nadeel. Zaken die niet een expliciet disciplinair aspect hebben, komen niet in dit overzicht voor48. Rechtvaardigt de ‘kerkelijke discipline’ zoveel aandacht? Wij menen van wel. Wie de ‘Christelicke Ordinancien’ van Maarten Micron doorleest, bemerkt dat maar liefst éénderde van de gehele tekst handelt over de juiste toepassing van de kerkelijke discipline. Deze nadruk is niet typerend voor de kerk in Londen. In de eerste kerkorde van de Nederlandse en Waalse gereformeerden, die van Einden 1571, is het artikel over de tucht verreweg het grootste artikel. Naarmate het onderzoek vorderde, bleek dit bezwaar voor wat betreft de Franse, Nederlandse en Italiaanse kerken in Londen in deze periode niet zo zwaar te wegen. De gevallen van de toepassing van de kerkelijke discipline zijn in aantal zó overwegend dat dit gerechtvaardigd is.
Voor de analyse van de gevallen waarin de consistories (tenminste) een eenmalige schorsing van het avondmaal uitspraken, kiezen we voor een variant van de methode ‘Estèbe/Vogler’49. Een aantal categorieën blijkt in de Londense situatie minder goed toepasbaar. Andere overtredingen, kenmerkend voor de situatie in Londen, zijn daarom toegevoegd. In de volgende drie hoofdstukken behandelen we de personen die onder de tucht werden gesteld in de Nederlandse, Franse en Italiaanse kerken in Londen afzonderlijk. In hoofdstuk 14 behandelen we die zaken, die in hoger beroep door de coetus en de bisschop van Londen werden behandeld. In een tweede paragraaf van dat hoofdstuk trekken we enkele conclusies uit het gevonden materiaal.
48 Derhalve valt de beschrijving van de andere
facetten van het kerkeraadsbeleid buiten deze quantificatie.
49 Meer in het bijzonder sluit ik me aan bij de
variant zoals die gebruikt is door Wieringa en Kloek in hun
doctoraalscriptie over de tucht in Enkhuizen.
|112|
Categorieën van overtredingen waarvoor lidmaten van het avondmaal werden afgehouden:
I. Zaken betreffende de leer en autoriteit van het
consistorie
a. Laster van ambtsdragers (predikanten, ouderlingen, diakenen);
onvrede met kerk/verzet tegen autoriteit van het consistorie
b. Verzuim van avondmaal en kerkdiensten
c. Dopen/huwen in een andere kerk zonder toestemming van het
consistorie (vooral in de Engelse kerk)
d. Geloofsverzaking (roomskatholiek, dopersen)
e. Toverij
II. Twisten en vechten
a. Schelden en lasteren
b. Fysiek geweld, 1. zonder, en 2. met wapens
III. Huwelijkszaken en zedelijkheid
a. Echtelijke onmin
b. Overspel
c. Ontucht (sexuele omgang buiten het huwelijk)
d. Verbreken van trouwbeloften
IV. Dronkenschap
a. Dronkenschap
b. Dronkenschap met wangedrag (gekwalificeerde dronkenschap)
V. Ongedisciplineerd leven
a. Dansen
b. Spelen/gokken
c. Tavernebezoek
d. Onverantwoordelijk gedrag jegens familie
VI. Zaken m.b.t. het werk der lidmaten
a. Arbeidsverhoudingen
b. Soort werk
c. Zakelijke geschillen, diefstal, fraude