|202|

§ 7. De apostolaire en de belijdende functie der Kerk.

 

Vanuit een diep besef van de „verstrengeling van het confessionele en het apostolische” 1 is de gehele Kerkorde van 1950 met haar bijbehorende ordinanties geschreven. De apostolaire en de belijdende functie behoren als hol en bol bij elkander, maar zijn ook niet zonder elkander denkbaar in een gezond kerkelijk leven. „Het een brengt het ander met zich mee: het apostolische schept met een innerlijke noodzakelijkheid het confessionele der kerk en het confessionele is zonder het apostolische niets” 2.

Ik heb in deze paragraaf niets anders te doen dan deze, links en rechts in onze Kerk tot tegenspraak prikkelende, stelling te bewijzen door licht te laten vallen op de verborgen confessionele binnenkant van allerlei apostolair gerichte artikelen in kerkorde en ordinanties, en door voorts ook een poging te doen om in die gedeelten van onze huidige orde der Kerk, die kennelijk meer op het belijden en de belijdenis gericht zijn, de gevoelige plekken aan te duiden, waar van het confessionele hart der Kerk uit het apostolaat op doorbreken staat.

Zodra nl. de apostolaire functie der Kerk uit de verstrengeling met de belijdende functie losraken zou, gaat zij verlopen in een oppervlakkig activisme en een wettische dadendrang. En zodra de belijdende functie zich van de apostolische bewogenheid losscheurt, begint de belijdenis der Kerk als een grondslag-formulering in een verenigingsstatuut kil-juridisch te werken.

Eerst wil ik nu dus iets laten zien van het confessionele „gehalte” van heel de apostolische „gestalte” onzer nieuwe kerkorde.


1 Dr A.A. van Ruler, De belijdende kerk in de nieuwe kerkorde, Nijkerk, 1948, blz. 15. Men leze dit voortreffelijke boekje vooral in zijn geheel bij deze paragraaf van mijn handboek. Wie het op zich heeft laten inwerken, zal het niet meer zo vreemd vinden, dat de pleidooien van Prof. van Ruler in de Synode vóór het anterieure karakter van het apostolaat in een kerkorde voor 1950 er niet weinig toe bijgedragen hebben, dat K. VIII vóór K. X is blijven staan.
2 Dr A.A. van Ruler, a.w., blz. 15-16.

|203|

Ik laat dit expresselijk vooropgaan, en sluit mij daarmede bewust aan bij de volgorde van K. VIII en K. X in de kerkorde, waar ik mij van de aanvang af uitnemend in heb kunnen vinden. O.a. omdat ik over de binding aan belijdenis en formulieren en over de leertucht nooit anders gedacht en geschreven heb dan vanuit de bekommering over de apostolische boodschap, die zuiver en klankvol aan de wereld gebracht moet worden. Wat iets heel anders is dan bekommering over de ondubbelzinnigheid der formulering van een statutaire grondslag voor een gemeenschapskring, die Kerk wil heten, doch van deze laatste bekommering uit nimmer iets anders zal kunnen zijn dan een „Kerk der belijdenis”; althans nooit een „belijdende Kerk”.
K. VIII welbewust vóór K. X te blijven stellen, dat betekent zoveel als er terdege van doordrongen te zijn, dat de oorsprong van het belijden der Kerk strikt apostolisch is bepaald (vgl. Van Ruler, a.w., blz. 11-14).
Het artikel over het apostolaat voorop te laten gaan, wil echter volstrekt niet zeggen, dat het apostolaat in rangorde hoger, dus superieur zou zijn aan het confessionele „gehalte” in de orde der Kerk 1.
Om principiële en om praktische redenen, gelet ook op de ontwikkelingsgeschiedenis van ons kerkrecht en van de oude nationaal-Gereformeerde Kerk in Nederland, moet thans wel nadrukkelijk K. VIII met zijn grondbestek voor het apostolaat anterieur worden verklaard aan K. X (over het belijden der Kerk). Men leze hierover ook de belangwekkende discussies in de Synode van 1948 (Handel., 1948, blz. 87-101).

Over de confessioneel bepaalde inzet van K. VIII sprak ik reeds uitvoeriger in § 1 van dit „Beschrijvend Gedeelte”. De Kerk staat „als Christus-belijdende geloofsgemeenschap” met een bepaalde waarheid over een bepaalde God, nl. de God en Vader van onze Heer Jezus Christus, in deze wereld, tot Zijn dienst in de wereld bereid. Ik leg er met Van Ruler graag volle nadruk op, dat in de kerkorde niet staat, dat onze Kerk de dienst van haar apostolische opdracht te vervullen heeft aan de wereld, doch in de wereld. En dit laatste wil zeggen, dat de Kerk met haar apostolisch Evangelie primair in de dienst van God en Zijn Rijk staat. D.w.z. dat de Kerk in haar apostolische functie zich tot geen prijs verlopen mag in moraliserende casuïstiek of ethisch-idealistische wetsprediking, maar dat zij primair te worstelen heeft om in de wereld de heiliging van de Naam van de


1 Men vergelijke hierbij: Dr P.A. van Stempvoort, Eenheid en Schisma in de gemeente van Korinthe volgens I Korinthiërs, Nijkerk, 1950, Hfdst. 2 en 3, vooral blz. 193-214.

|204|

God der aartsvaders en de Vader van onze Heer Jezus Christus te proclameren. In de omschrijving van de apostolische opdracht der Kerk, die in K. VIII-1 bij de tweede lezing een plaats gekregen heeft op voorstel van het curatorium van „Kerk en wereld” (Rapporten, blz. 18), blijft gelukkig het „getuigenis” der Kerk bij de uitoefening van de apostolische functie fundamenteel. En de Evangelische inhoud van dit getuigenis blijft confessioneel bepaald door het stellen van „geboden” na „beloften”; anders gezegd dus: Evangelie vóór wet.

Het „gesprek met Israël” als de omschrijving van de eerste concretisering van de apostolische functie der Kerk (K. VIII-2) kan voorts op geen enkele manier goed op gang komen, wanneer de belijdende binnenkant van dit leven der Kerk niet van ogenblik tot ogenblik zijn beweegkracht laat voelen. Bij dit gesprek zal de Bijbel moeten open liggen „als de bron der prediking en enige regel des geloofs” (K. X-1). Het gehalte van de confessionele bepaaldheid, waartoe de volstrekte onderworpenheid aan de Heilige Schrift als het profetisch-apostolisch getuigenis betreffende Jezus de Christus vanzelf moet leiden, mag geen ogenblik buiten geding blijven, zal men enige hoop op een vruchtbaar resultaat van het gesprek met Israël kunnen voeden.

De artikelen 2 en 3 van ordinantie 4 geven aan deze zelfde grondgedachten over het apostolaat onder het volk Israël enige nadere uitwerking. Ook hier moeten de eerste en laatste ernst, waarmede „het onderzoek van de Heilige Schrift” vooropgesteld is, treffen. En evenzeer valt de nadruk op, waarmede in dit verband de bijzondere scholing en opleiding van predikanten en evangelisten, die onder Israël in het Evangelie zullen hebben te werken, beklemtoond wordt.

De tweede concretisering van de apostolische opdracht der Kerk, zowel volgens de structuur van K. VIII als die van ordinantie 4, is het werk der zending. Ook hier onthult zich het confessionele gehalte van deze apostolische opdracht van meet af weer heel duidelijk door de woorden „in gehoorzaamheid aan het bevel van Christus” (K. VIII-3). Christus is de enige Heer voor zijn gemeente. En waar deze clausule uit K. VIII-3 onmiskenbaar zinspeelt op het woord

|205|

uit Mattheüs 28: 19 en 20 1, worden wij ook bij de kerkordelijke omschrijving van deze zendingsopdracht van de aanvang af weer aan de confessionele bepaaldheid van de roeping der Kerk om zending te drijven, herinnerd. Het is de „Christus der Schriften”, die de grote Zender is en uitdrijft tot de verkondiging van het Evangelie des Koninkrijks in heel de wereld.

Maar het zendingsbevel van Matth. 28: 19 en 20 is tegelijk doopbevel. En daarom komen de sacramenten ook spoedig binnen de gezichtseinder van de apostolische visie op het leven en werken der Kerk. De apostolaire zendingsactie bedoelt gemeenten en kerken te „planten” (O. 4-11-2), die als zodanig sacramentsgemeenschappen zijn en zodra mogelijk ook tot zelfstandigheid willen gebracht worden. Het lijdt wel geen twijfel, of de sacramentsgemeenschappen van de jonge kerken op het zendingsveld demonstreren ook weer de ergerlijke bepaaldheid van de heilsboodschap, welke in de zendingsarbeid werd uitgedragen 2. De beide sacramenten zijn tekenen en zegelen van een verborgenheid, die groot is (1 Tim. 3: 16), nl. die van een God, Die geopenbaard is in het vlees, en Die door zijn kruis en zijn opstanding de verzoening en de levendmaking voor hen, die weten niets buiten Christus te hebben, verwierf.

O. 4 werkt in de artikelen 5-18 deze apostolische taak der Kerk in de zending dan verder uit in dezelfde stijl van zich-gedreven-weten door de verborgenheden van de binnenkant van alle leven in de Kerk van Christus, nl. de belijdenis van het „één Heer, één geloof, één Doop” .... Naar de binnenkant van dat leven der Kerk wordt dadelijk al heengewezen, wanneer de gemeenten en haar kerkeraden worden aangeduid als die lichamen, waarop de roeping tot het apostolaat ten aanzien van de niet gekerstende wereld rust. En nog duidelijker doet zich die binnenkant gelden, wanneer dan verder in die kerkeraden speciaal het consistorie wordt aangemerkt als het kerkelijk lichaam, waarbij „het initiatief, de voortdurende zorg en de verantwoordelijkheid voor de


1 In het Nunspeetse ontwerp-Kerkorde van 1947 stond de tekstaanduiding er nog bij.
2 Men vergelijke hierbij: Dr J.H. Enklaar, De scheiding der Sacramenten op het zendingsveld, Amsterdam, 1947.

|206|

zendingsarbeid der gemeente berusten” (O. 4-5-1 en 2). Trilt in dat handelen van het consistorie — met zijn verantwoordelijkheden voor de dienst des Woords, voor de catechese en voor het belijdende gehalte in de toetreding tot een viering van de sacramenten — niet noodwendig de confessionele drijfkracht in de vervulling der zendingsopdracht heel sterk mede door?

Het confessionele gehalte van de zendingsopdracht schemert evenzeer door, wanneer o.a. aan de raad voor de zending opgedragen wordt om in het bijzonder ook te denken aan „het verruimen in de gemeenten van het inzicht in de zendingsvragen” (O. 4-8-2); en even stellig wanneer van de zendende Kerk gevraagd wordt, dat zij zodra mogelijk zal overgaan tot de vorming van gemeenten, met het doel zó te komen tot het „planten van geheel zelfstandige Kerken” (O. 4-11-1 en 2).

In de artikelen 13, 14 en 15 van ordinantie 4 treft ons weer de zorg, waarmede over de onderrichting en vorming van de verschillende groepen van zendingsarbeiders gesproken wordt, om hen zodoende op de juiste wijze voor te bereiden op hun toekomstige taak.

Zelfs de financiën van de zending (O. 4-17 en 18) zijn geen uitwendige zaak, waar de binnenkant van het belijdende leven der Kerk buiten staat; de consistories moeten ook hier krachten losmaken.

Het derde hoofdstuk van het apostolaat der Kerk is de arbeid ter kerstening. Van drie taken op dit terrein spreekt K. VIII-4. De eerste is de verbreiding van het Evangelie onder hen, die van dat Evangelie zijn vervreemd. Hier ligt het arbeidsveld, dat men in de 19e eeuw zo gaarne het terrein der inwendige zending noemde; het terrein, waar de Kerk, of de gelovigen, handelden uit een onlesbare „soif des âmes”. De tweede is de verbreiding van het Evangelie in het publieke leven, zó dat men daarbij voortdurend weet te staan in de strijd „voor het reformatorisch karakter van staat en volk”.

De derde taak bij deze kersteningsarbeid is gelegen in het kerkelijk appèl op overheid en volk, om het leven naar Gods beloften en geboden te richten.

De vervulling van deze drie taken blijft onbegonnen werk,

|207|

wanneer het confessionele gehalte zich niet zou doen gelden in deze apostolaire opdracht met haar eindperspectief: de kerstening van de gehele samenleving, waarop het ganse openbare leven naar Gods beloften en geboden is gericht. Wie kan waarlijk bezig zijn met arbeid aan de zielen, wanneer een daadkrachtige belijdenis niet het doel laat oplichten van de waarachtige en welbewuste gemeenschap met Christus en zijn Kerk? En wie kan strijden voor het reformatorisch karakter van staat en volk, wanneer niet de diepe accoorden van het reformatorisch belijden van de rechtvaardigmaking door geloof alleen doorlopend medeklinken bij dit werken in het apostolaat?

En meent ge, dat een Kerk zich waarlijk apostolair zal kunnen wenden tot overheid en volk, als niet de confessie der geloofswaarheid in Art. XXXVI der Ned. Geloofsbelijdenis, hoezeer ook in 16e-eeuwse bewoordingen gevat, in haar actualiteit begon óp te lichten voor de Hervormde Kerk van heden?

In O. 4, Hfdst. III, De arbeid ter kerstening (Artt. 19-35) worden deze drie taken uitvoerig en geheel in dezelfde stijl verder uitgewerkt. Wij zouden bovendien in ordinantie 5, over het jeugdwerk en de zaken van Kerk en school, een uitwerking kunnen zien, voor een groot gedeelte althans, van wat K. VIII over het apostolaat der Kerk in haar arbeid ter kerstening heel kort onder woorden brengt.
Het behoeft ons bij de formulering van K. VIII-4 niet te bevreemden, dat hier minder duidelijk dan bij de arbeid der zending het initiatief begint „van onder op”.
Van een initiatief der „consistories” is in deze apostolaire kersteningsarbeid der Kerk weinig sprake 1. De synodale organen van bijstand (de raden) zijn nog al rijkelijk in het geding in O. 4-19 tot 3 5 en O. 5. En daarmede is ook gezegd, dat bij deze kersteningsarbeid de lijn „van boven naar beneden” in de apostolische arbeidsvormen der Kerk nogal domineert. O. 4-19-2 beperkt b.v. de vrijheid der mindere vergaderingen om zich zonder meer met een openlijk getuigenis tot overheid of volk te wenden. En dat moet wel, omdat de generale synode met haar raden ten slotte het lichaam is, dat de achtergronden ener bepaalde situatie het best overzien en beoordelen kan.
Toch is niettemin het confessionele gehalte van deze apostolische taken van evangelistiek en kerstening van cultuur en samenleving ook in de tweede helft van O. 4 en in O. 5 wel degelijk speurbaar in zijn bewegende kracht.


1 Wel in O. 4-23-4, waar het over het typische werk der „inwendige zending” gaat.

|208|

Ik wijs op enkele punten. De raad voor de arbeid ter verbreiding van het Evangelie heeft ingevolge O. 4-24-1 als allereerste opdracht: de beginselen uit te dragen, die aan deze arbeid ten grondslag moeten liggen. En deze beginselen zijn meer dan de kwesties over „aanknopingspunt” en „approach”!
Verder is ook hier de zorg der Kerk voor de doeltreffende opleiding van predikant-evangelisten, evangelisten, jeugdwerkleiders en leerkrachten voor het bijbelonderwijs op de scholen zó nadrukkelijk en zó breed uitgewerkt, dat hier uiteraard een systematische onderrichting in de confessionele diepten van het essentiële van het Evangelie en de dogmatische achtergronden van alle kersteningsvragen niet kan worden gemist. Men vergelijke maar eens de eisen voor de Testimonia I en II in de artikelen 7 en 8 van O. 5 voor leerkrachten voor het bijbelonderwijs op de scholen. Zowel voor Testimonium I als Testimonium II wordt kennis van de belijdenisgeschriften en formulieren der Kerk gevraagd, en voor Testimonium II bovendien nog afzonderlijk: kennis van dogmatiek en ethiek (dogmatiek gelukkig zelfs voorop!).

Hebben wij tot dusver het apostolaat der Kerk in zijn confessionele diepte (naar zijn binnenkant) gepeild, dan rest ons nu nog een toelichting van het omgekeerde: de drang tot apostolische vormgeving in het belijden der Kerk iets nauwkeuriger te meten aan de formuleringen in K. X, en in verschillende ordinanties, die nauw met dit belijden der Kerk in relatie brengen.

Daarbij is er wel aanleiding om allereerst bijzondere aandacht te vragen voor het feit, dat in K. X tot driemaal toe de belijdende functie der Kerk ondergeschikt gesteld wordt aan de enige regulerende laatste norm: de H. Schrift, of het Woord Gods. In K. X-1 wordt de H. Schrift als enige regel des geloofs genoemd; in K X-5 en 7 het Woord Gods. H. Schrift en Woord Gods worden daarbij als synoniemen gebruikt, maar dat er tweemaal van „Woord Gods” en éénmaal van „H. Schrift” als laatste norm voor de geloofswaarheid gesproken wordt, onderstreept toch terecht, dat er met de gegevenheid van het „boek der boeken" iets gebeuren moet in de bedeling des Geestes, tegelijk die der Kerk, voordat een mens, of beter een mensengemeenschap, deze laatste en enige regel des geloofs hanteren kan. En wat er dan eerst met de H. Schrift gebeuren moet, vóór zij in de hoogspanningsstroom van de zelf-evidentie van Gods volstrekt gezaghebbend Woord komt, schemert wel duidelijk door in K. X-1, als daar vóór het norm-zijn der H. Schrift geponeerd

|209|

wordt, dat diezelfde H. Schrift „de bron der prediking” is. Daarmede wordt de regel van alle waar en zuiver kerkelijk belijden: het geschreven èn verkondigde Woord Gods in énen. Maar dat wil ook zeggen, dat de belijdende functie der Kerk in de allerinnigste „verstrengeling” met de levende verkondiging des Woords, die altijd apostolair is, zal moeten blijven. Die altijd apostolair is, ja, want de prediking der heilsboodschap kan niet anders dan poorten openstoten naar de wereld, die zonder Christus is. En deze prediking reguleert mede de ganse confessionele functie der Kerk.

Ik wijs op nog een tweede punt, dat doet gevoelen, hoezeer aan de belijdende functie de drang tot apostolische vormgeving inhaerent is. In K. X-3 worden o.a. de getuigenissen, kanselboodschappen en herderlijke brieven genoemd als gestalten, die het actuele belijden der Kerk „in haar verantwoordelijkheid voor het heden en levende in de uit de Schrift geputte belijdenis der vaderen” aannemen kan. En nu ligt de zware tijd van onderdrukking en verzet in de laatste oorlogsjaren nog te kort achter ons dan dat wij ons niet met dankbaarheid zouden herinneren, hoe apostolisch geladen de synodale getuigenissen, kanselboodschappen en herderlijke brieven toen menigmaal bij verrassing waren, en hoe deze synodale stukken tegelijkertijd de belijdende functie in werking brachten, hoewel de algemene synode dier dagen theoretisch volstrekt incompetent om te belijden heette.

En hierbij voeg ik nog een derde opmerking, die m.i. de vervlochtenheid van de confessionele functie der Kerk met de apostolische pelgrimstocht der gelovigen door deze wereld kan illustreren. Ik zinspeel nu op de veelbesproken clausule uit K. X-4, welke het gehouden-zijn van de gehele Kerk in al haar geledingen „zich te bewegen in deze weg van het belijden der Kerk” onder woorden brengt. Hier wordt de Christus-belijdende geloofsgemeenschap, welke onze Nederl. Hervormde Kerk wil zijn, duidelijk vergeleken met een leger op mars. En dat „op mars” wil zeggen: zich voluit bewust van haar apostolische verantwoordelijkheid voortschrijdend in de wereld. De betrokken weg is duidelijk begrensd en afgepaald, zodat van dit leger niet kan gezegd worden, dat het onzeker is over de richting, waarin voortgeschreden moet worden. De oecumenische symbolen en

|210|

Gereformeerde belijdenisgeschriften van K. X-2 zijn echter geen schuttingen, waardoor de geloofsgemeenschap der Kerk aan alle zijden ingesloten wordt, en dus ook roerloos moet blijven zitten op de plaats, waar zij zich beveiligd weet. Symbolen en belijdenisgeschriften zijn grenspalen langs de weg, waarlangs de gemeente van Christus voortschrijden moet om „de krijgsbanier tot in Gods handen te dragen”.

En nu meen ik, dat over het belijden der Kerk in deze zelfde toonaard geschreven wordt in verscheidene ordinanties.
De inkleding van de vragen, die aan dienaren des Woords, aan functionarissen in verschillende bedieningen, en ook aan kerkelijke hoogleraren vóór hun ambtsaanvaarding, gedaan moeten worden opdat het opzicht der Kerk over het belijden inderdaad effectief worde, wijst er op, hoezeer ook hier alles aankomt op dat binnen de grenzen van de afgepaalde en duidelijk uitgezette weg van het belijden der Kerk blijven, maar dan tegelijk dynamisch in beweging, voortschrijdend op deze weg.
De proponentsformule is te vinden in O. 7-18-3; de vragen voor de functionarissen in bedieningen in O. 4-3-3; terwijl de binding aan de weg van het belijden der Kerk voor a.s. kerkelijke hoogleraren geformuleerd werd in O. 7-3-6.
Verder is de wijze, waarop de raad voor de zaken van Kerk en theologie ingeschakeld is in de nieuwe orde der Kerk, een klaar bewijs voor de apostolische tendenties, die de Kerk bij haar theologische arbeid voor ogen wil houden. Men lette eens op twee der onmiddellijk na elkander opgesomde taken van deze raad: „theologisch werkzaam te zijn in de geestelijke strijd der Kerk tegen de machten van ongeloof en bijgeloof; mede te werken aan de opbouw der Kerk in haar belijden” (O. 7-19-3). Dat juist deze raad sterk betrokken zal zijn in de complicaties, die het kerkelijk opzicht over de dienst des Woords en de catechese (O. 11-15-5, O. 11-16-3 en O. 11-20-1 en 2) bij hun werken ontmoeten kan, moge ons een waarborg zijn voor de apostolische openheid, waarmede onze Kerk wil, dat in de toekomst leertuchtkwesties zullen worden behandeld.
Hoofdstuk V van O. 11 ten slotte, over Gravamina, dat duidelijk een uitwerking is van K. X-7, is ook in zulk een vorm onder woorden gebracht, dat hier — ondanks strenge zifting der ingediende bezwaren tegen het belijden, — toch ook het uitzicht op een mogelijke uitbouw en verrijking van de belijdenis der Kerk vrij blijft. Wel heeft de Kerk zich niet kunnen verenigen met de visie van Prof. van Ruler, die zelfs aan „ieder, die op de een of andere manier tot de Hervormde Kerk behoort” de vrijheid wilde geven om gravamina in te dienen (Handel,. 1949, blz. 455).
Nu ging dit m.i. ook te ver, omdat toch alleen belijdende leden (= lidmaten) der Kerk kerkelijk „mondig” zijn te achten en mitsdien in staat om bezwaren tegen de gecodificeerde „belijdenis” uit te spreken. Hier

|211|

te argumenteren met de wijdheid van de waarheid Gods, waarover ieder, die op enigerlei wijze tot de Hervormde Kerk behoort, moet kunnen „nadenken” op een „zo breed mogelijk vlak”, gaat niet aan, omdat hier veel dodelijker ernst dan die van het „nadenken over de waarheid Gods” in het geding is. In ieder geval blijkt uit zulke synodale discussies bij het hoofdstuk over de gravamina toch wel, dat de verstrengeling van de belijdende met de apostolische functie zich hier kennelijk en bewust demonstreerde.

Zullen wij na deze peiling van de huidige orde der Kerk op het stuk van de verhouding tussen de apostolische en de belijdende functie der Kerk nog de moed hebben, om er over te klagen, dat er onder de ordinanties der Kerk geen afzonderlijke ordinantie over het belijden te vinden is? Bleek ons de gehele ordinantie 4 en de gehele ordinantie 5 per slot niet een regeling van het belijden der Kerk, die met haar Evangelieprediking jong en oud in de wereld dienen wil? Moge mijn poging om in deze paragraaf synthetisch een fundamentele verzoening tussen de mannen der apostolische bewogenheid en de mannen der confessionele zuiverheid dichter bij te brengen, niet geheel vruchteloos blijven! Als beide groepen maar eens beginnen wilden voor gevaarlijke dwaalbegrippen in hun eigen kring oog te krijgen: enerzijds de dwaling ener geïsoleerde apostolische dadendrang, en anderzijds de even ernstige dwaling van een statische verknochtheid aan de klassieke vruchten van het belijden der Kerk!