|124|

§ 2. De algemene Kerk en de plaatselijke gemeenten.

 

„Kerk” en „Gemeente”.

Zoals in de vorige paragraaf (zie blz. 115-116) al wel reeds doorschemerde, behoeft men het afwisselende woordgebruik „Kerk” en „gemeente” in de XXIX Artikelen der nieuwe kerkorde niet zo heel lang zorgvuldig na te gaan, om te ontdekken, dat aan beide woorden primair een theologische kleur kleeft, doch dat zij daarnaast toch ook op zulk een wijze in zinsverbanden voorkomen, dat men deze woorden ook burgerrechtelijk hanteren kan.

Keren de beide termen hun theologische kleur naar voren, dan ligt in het woordgebruik van onze kerkorde duidelijk de tendens met het woord „Kerk” in de richting van de ecclesia universalis, de algemene Kerk, te wijzen; en met het woord „gemeente” in de richting van de ecclesia localis, de plaatselijke gemeente. Evenwel dan toch met dien verstande, dat in de plaatselijke gemeente als „gemeente Gods” door de gelovigen het deelhebben aan de Kerk als ecclesia universalis wordt beleefd 1. De „plaatselijke gemeente” is onder geen voorwaarde als een „deel” van de algemene Kerk, dus eigenlijk als een „stukje” Kerk, te beschouwen. Zij is compleet Kerk, omdat zij volledig de sacramenten en het volle geestelijk ambt in haar gebied mag zien functionneren. De begrippen „Kerk” en „gemeente” schuiven daarbij over elkaar heen. De gemeente komt in haar kerkdiensten samen (K. XI-1). De Kerk viert de dag des Heren als de gemeente samenkomt (K. XII-1 en 3). Door openbare belijdenis des geloofs af te leggen in het midden der gemeente (K. XVII-1), wordt men lidmaat der Kerk (K. II-1; XVIII-2).

Onder de indruk van deze paradoxaal-theologische verhouding van algemene Kerk en plaatselijke gemeente had de „Commissie voor de Kerkorde” dan ook aanvankelijk in K. I-1 gesteld, dat de Nederlandse Hervormde Kerk al de Hervormde gemeenten .... omvat 2.


1 Men vergelijke hierbij Dr P.A. van Stempvoort, Eenheid en Schisma in de gemeente van Korinthe, Nijkerk, 1950, Hfdst. I, blz. 21-69.
2 Ontwerp-Kerkorde van 1947, blz. 17.
Voor het probleem „algemene Kerk” en „plaatselijke gemeente” moge ik ➝

|125|

Bij de behandeling van dit artikel in de synode kwam de eis van een burgerrechtelijke hanteerbaarheid van Art. I der kerkorde zó sterk naar voren, dat de formulering deze werd: „De Nederlandse Hervormde Kerk .... bestaat uit al de Hervormde gemeenten ....” Het behoeft wel geen betoog, dat dit een formulering is, die minder doorzichtelijkheid heeft met betrekking tot de theologische ondergrond van ons kerkrecht, al bracht ze winst ten aanzien van de civielrechtelijke duidelijkheid.

Naar de civielrechtelijke kant gekeerd, komt met het begrip „Kerk” dadelijk de precisering „Nederl. Hervormde Kerk” op, en met het woord „gemeente” de concretisering „Hervormde gemeente”. En die „Hervormde gemeenten” zijn dan weer nader te onderscheiden in Nederduitse, Waalse, Presbyteriaans-Engelse en Schotse (K. I-1) en voorts te rubriceren in gewone gemeenten, centrale gemeenten (met haar wijkgemeenten), buitengewone gemeenten. Aldus de hoofdverdeling van ordinantie 2. En de buitengewone gemeenten kunnen nog eens weer onderverdeeld worden in gestichtsgemeenten, schippersgemeenten, gemeenten in het buitenland, gemeenten in wording, gemeenten in herstel (O. 2-18 tot 22).

Al deze Hervormde gemeenten, hoe zij ook in K. I-1, en vooral in O. 2 verder worden gerubriceerd, worden opgebouwd uit individuele personen, lidmaten en leden (K. II; O. 2-1-2 en 3). Lidmaten of belijdende leden zijn: „zij, die door openbare belijdenis des geloofs belijdende leden (lidmaten) der Kerk zijn geworden” (K. II-1), of die uit een andere Kerk, waartoe zij krachtens openbare aflegging hunner belijdenis behoorden, naar de Hervormde Kerk zijn overgekomen (K. II-1 en 2).

Leden zijn ten eerste: zij, „wier inlijving in de gemeenschap der Kerk is bekrachtigd door de Heilige Doop”, of ook degenen, die als dooplid naar de Hervormde Kerk zijn overgekomen; ten tweede ook diegenen, die uit Hervormde ouders geboren zijn, óf met hun ouders van een andere Kerk


➝ verder verwijzen, behalve naar bekende litteratuur uit de Doleantie-tijd (b.v. Prof. Kleijn’s boek), naar mijn artikel over dit onderwerp in het tijdschrift Onder eigen Vaandel, jaarg. 1927, blz. 232-252.

|126|

naar de Hervormde Kerk geacht moeten worden te zijn overgekomen (K. II-1 en 2) 1.

Men bedenke hierbij wel, dat kerkorde en ordinanties het begrip „leden” meermalen ook ruimer willen opgevat hebben, zodat daaronder allen vallen, die op een der in K. II genoemde wijzen tot de Kerk behoren. Men vergelijke daarvoor b.v. O. 2-1-2 en 4; of ook O. 2-2-1 tot 4, waar het register van gemeenteleden besproken wordt in de ruime zin van: kerkelijk bevolkingsregister; duidelijk onderscheiden van lidmaten-register, waarvan eerst in O. 2-3 sprake komt.

 

Voortgezet eerherstel der bijzondere plaatselijke gemeenten.

Wat de verhouding van de algemene Nederl. Hervormde Kerk en de bijzondere (plaatselijke) Hervormde gemeenten betreft, kan derhalve met reden geconstateerd worden, dat de huidige kerkorde het eerherstel van de plaatselijke gemeenten, waarmede het Algemeen Reglement van 1852 een aanvang gemaakt had, zoals ik dat in § 5 van het „Historisch Gedeelte” beschreef, heeft voortgezet, en theologisch heeft verdiept. Men kan geen lid zijn van de Nederl. Hervormde Kerk (in ’t algemeen), tenzij men in een bijzondere Hervormde gemeente als lid opgenomen en erkend is. Slechts één uitzondering schijnt daarbij te moeten worden gemaakt; maar dat is dan ook een uitzondering, welke uit geheel uitzonderlijke omstandigheden voortvloeit. „Leden der Nederlandse Hervormde Kerk die naar het buitenland vertrekken en zich daar niet kunnen aansluiten bij een in haar verband opgenomen Hervormde gemeente of bij een verwante Kerk en zij, die in gelijke omstandigheden leden der Kerk worden, kunnen in een daartoe door het breed moderamen van de generale synode bijgehouden register van leden en lidmaten der Nederlandse Hervormde Kerk worden opgenomen” (O. 2-1-4).

Reeds vele jaren deed zich onder het oude kerkrecht de behoefte gevoelen om voor verspreid wonende Nederlanders in het buitenland (het Ruhrgebied, Noord-Frankrijk, enz.) zulk een algemeen-kerkelijk, synodaal register aan te leggen en bij te houden met de gegevens van incidenteel belegde Hervormde doopdiensten en diensten voor de bevestiging


1 Men raadplege hierbij vooral ook O. 8-4-1 tot 4 en O. 10-3-1 tot 10.

|127|

van nieuwe leden, opdat kerkrechtelijk duidelijk zou blijven, dat deze in het buitenland vertoevenden leden der Nederl. Hervormde Kerk waren, werden en bleven.

 

De grenzen der bijzondere Hervormde gemeenten.

Deze grenzen worden vastgesteld door de (algemene) Kerk ingevolge O. 2-1-1; daarbij gelden in het algemeen geografische indelingsprincipes, zodat het breed moderamen van de classicale vergadering zich ook de plicht opgelegd ziet om op kaarten deze begrenzingen der gemeenten duidelijk bij te houden. Men zie hiervoor O. 2-5-1, waar tevens de mogelijkheid van grenswijziging omschreven wordt, en vooral aandacht geschonken wordt aan de deugdelijke motieven, die er aanleiding toe kunnen geven; O. 2-5-2 tot 5 handelen over de procedure bij de grenswijziging en de gevolgen, die ze met zich brengen kan.

Met dit vasthouden aan het principe van de geografische grenzen der gemeenten onderscheidt ons Gereformeerde kerkrecht zich duidelijk van het Congregationalisme, dat — gelijk in Amerika ook bij de Reformed Churches onder invloed van het congregationalisme in het kerkrecht het geval is — aan gemeenteleden volle vrijheid wil laten om zich aan te sluiten bij de gemeente hunner kerkformatie, waar zij voorkeur voor hebben; ook al ligt die gemeente met haar vergadercentrum ver buiten het ressort, waar de betrokkene zijn vaste woonplaats heeft.

Het begrip „plaatselijk” vóór gemeente willen wij op geen enkele manier klankloos laten worden, door het vrije aaneensluitingsbeginsel bij de kerkelijke gemeentevorming ongeremd te laten domineren. Er kan in principe maar één gemeente van onze Hervormde Kerk op een en dezelfde plaats zijn. Wel zullen er meerdere wijkgemeenten moeten ontstaan in het ressort van een en dezelfde burgerlijke gemeente, doch zelfs dan gaan voor die wijkgemeenten weer zo strikt mogelijk de geografische grenzen gelden (men vergelijke b.v. O. 2-10-2 en O. 2-11-3. In het plaatselijk ressort van de een of andere wijkgemeente kan dus kennelijk maar één wijkgemeente functionneren).

De geografische begrenzing der bijzondere Hervormde gemeenten geldt evenwel in één opzicht niet. Ten aanzien van

|128|

de in K. I-1 genoemde Waalse, Presbyteriaans-Engelse en Schotse gemeenten in ons vaderland worden de grenzen mede, en zelfs in de eerste plaats, bepaald door het verschil in taal, zodat b.v. een Waalse gemeente haar leden heeft in het „plaatselijk” ressort van een gewone Nederduits Hervormde gemeente, c.q. wijkgemeente. Terwijl uiteraard voor de aan het slot van K. I-1 genoemde „Nederlandse Hervormde gemeenten buiten Nederland” geen geografische grenzen kunnen worden getrokken.

Ik gebruikte op bladzijde 125 en hier voor het eerst het adjectief „Nederduits” vóór Hervormde gemeente. Het schijnt thans het ogenblik, om het verschil tussen de bijvoeglijke naamwoorden „Nederlands” en „Nederduits” even nader te verklaren. Er wordt nog steeds met dit woordgebruik vaak geknoeid, zodat men niet alleen van Nederlands Hervormde Gemeente schier onophoudelijk hoort spreken, doch soms ook — als men iets van een klok heeft horen luiden zonder te weten, waar de klepel hangt — van Nederduits Hervormde Kerk.
Het eerste kan men desnoods nog laten passeren, maar het tweede is er bijna belachelijk naast. Nederduits is altijd een nadere aanwijzing van een bijzondere Hervormde gemeente, nooit van de algemene Hervormde Kerk. Men gebruikte deze nadere aanwijzing uiteraard in de tijd, waarin de Waals-Hervormde gemeenten in ons vaderland veel talrijker en belangrijker waren dan thans. En met „Nederduits” accentueerde men dan het taalgebied der betrokken Hervormde gemeente tegenover de Waals-Hervormde in dezelfde stad of plaats. Ook de Walen behoren tot de Nederlandse Hervormde Kerk. Maar Nederduits-Hervormd zijn zij vanzelfsprekend niet! Ondanks de ogenschijnlijk algemene regel van O. 2-1-1 blijft het zinvol een Hervormde gemeente aan te duiden als (Nederduits) Hervormde gemeente in plaatsen, waar ook een Waals-Hervormde gemeente is.

 

De Waalse gemeenten.

Wat ik hierboven in het met kleine letter gedrukte over de Waals-Hervormden in de Nederl. Hervormde Kerk zeide, geeft mij aanleiding er reeds in dit verband aandacht voor te vragen, dat in K. I-1 de Waalse, Presbyteriaans-Engelse en Schotse gemeenten wel naast elkander genoemd worden, maar dat daaruit niet mag worden afgeleid, dat zij alle groepsgewijze op dezelfde wijze ingeschakeld zijn in het algemene kerkverband der Nederl. Hervormde Kerk. Aanvankelijk was dit wel de opzet van de „Commissie voor de Kerkorde”. Zij liet zelfs in K. I-1 iedere nadere aanduiding

|129|

van deze door taalverschil van de andere Hervormde gemeenten afgegrensde bijzondere gemeenten achterwege. De behandeling van K. I-1 in onze kerkelijke vergaderingen en in de synode bracht de Presbyteriaans-Engelse en Schotse gemeenten weer terug in de tekst van het artikel, en dat wel op dezelfde voet, als waarin deze gemeenten ook in Art. 1 van het Algemeen Reglement van 1852 genoemd werden, nl. zó, dat aan haar in het bredere kerkverband geen bijzondere bevoegdheden toekwamen.

Wat de Waalse gemeenten betreft, de pleidooien voor haar historische en traditionele rechten, zoals zij door Waals-Hervormde afgevaardigden ter generale synode — en niet alleen door hen — gehouden werden met enthousiasme en vasthoudendheid, lieten niet na indruk te maken op de kerkelijke vergaderingen en op de generale synode. Men liet zich er van terughouden om naar de voorstellen van de meerderheid in de „Commissie voor de Kerkorde” te handelen, nl. om heel het „Waalse ressort” als een breder kerkelijk ressort te liquideren. Er werden uiteindelijk geen verdere reducties op de „apartheid” der Waalse gemeenten in het kerkverband der Nederl. Hervormde Kerk toegepast dan de Werkorde van 1945 geformuleerd had. In O. 1-14-1 werd de bepaling gecodificeerd, dat de Waalse gemeenten een afzonderlijke Waalse classis zouden vormen en in haar Waalse Reünie (= haar classicale vergadering) zouden samenkomen in dier voege, dat deze Waalse Reünie niet alleen de bevoegdheden zou hebben van een classicale vergadering, maar ook van een provinciale kerkvergadering. Dit laatste betekent een volledige aanpassing aan de historie van het Waalse ressort: op de Nationale Synode van Dordrecht in 1578 was het Waalse kerkressort als een provinciaal ressort in het kerkverband van de Nederlandse nationaal-Gereformeerde Kerk ingeschakeld. Al behoeft men op dit feit stellig niet terug te grijpen als was het in de rechtsvorm van een „contract”-matige overeenkomst tussen Waals- en Diets-Hervormden in 1578 tot deze inschakeling gekomen. O. 1-14-2 neemt zelfs de oude naam „Waalse Commissie” weer op. Dat was volgens het Algemeen Reglement van 1852 de naam voor het Provinciaal Kerkbestuur, tegelijk ook het Classicaal Bestuur van het Waalse

|130|

kerkressort, en wordt nu, geheel parallel daarmede, de naam voor het breed moderamen van de classicale vergadering, en tevens voor het breed moderamen van de provinciale kerkvergadering van het Waalse ressort! Het spreekt wel vanzelf, dat bij deze angstvalligheid in het tegemoetkomen aan de historische stralenkrans, die nog steeds om de Waalse gemeenten ligt, deze laatste ook een afzonderlijke ring moeten vormen in ons huidige kerkverband (O. 2-8-1, slot).

 

Ringen van gemeenten.

Wat „ringen van gemeenten” zijn, wordt met het oog op alle Hervormde gemeenten aldus geformuleerd: „in elkanders nabijheid gelegen gemeenten of wijkgemeenten in een classis zijn, naar de indeling krachtens de artikelen 32 en 33 van de ordinantie voor de ambtelijke vergaderingen (O. 1), samengevoegd tot een ring van gemeenten” (O. 2-8-1).

Het begrip „ring” is in het Hervormde kerkrecht van de 19e eeuw vooral in ere gekomen om een zekere compensatie, wat onderling hulpbetoon en samenwerking op allerlei terreinen van het kerkelijk-godsdienstig leven betreft, mogelijk te maken tegenover het proces van uitholling, dat door de Kerkorde van 1816 op de betekenis van de classicale vergaderingen toegepast was. Als men deze „ringen” van ge-nabuurde gemeenten dan maar volledig buiten alle „bestuurlijke” bevoegdheden, dus geheel buiten de regering der Kerk in haar bredere verbanden, hield, dan mochten deze „ringen van gemeenten” hun geestelijke energie vrijelijk oefenen op allerlei terrein, dat geëigend bleek voor gemeenschappelijke activiteits-ontplooiing.

Weliswaar had ook het Gereformeerde kerkrecht uit de klassieke tijd (b.v. in het Genève van Calvijn en in het Oost-Friesland van à Lasco) het begrip ring (= coetus) wel gekend, maar in die klassiek-reformatorische periode was de ring zonder twijfel een sub-classicaal verband van gemeenten geweest, waarin de regeermacht door een kleinere ambtelijke vergadering uit dat ring-ressort uitgeoefend werd. In de 19e eeuw verandert dit alles heel duidelijk krachtens de kerk-organisatie, waarin de niet-ambtelijke bestuurscolleges de

|131|

kerkelijke regeermacht uitoefenen. En in de hiërarchie der besturen is er geen kleinere bevoegdheidssfeer dan die van het classicaal bestuur — dat dan toch in ieder geval de schepter nog zwaait over een gehele classis!

Ook in het huidige, nieuwe kerkrecht is een ring van gemeenten een ressort gebleven, dat als zodanig niet een kerk-ressort afgrenst, dat afzonderlijk onder de autoriteit van een uit eigen verband opgekomen ambtelijke vergadering staat.

 

Samenvoeging en combinatie van gemeenten.

Een veel nauwer verband tussen meerdere Hervormde gemeenten dan het ring-verband, dat slechts samenwerking beoogt, wordt geschapen door wat in O. 2-6-1 tot 4 onder samenvoeging en in O. 2-7-1 tot 7 onder combinatie wordt beschreven. Men verwarre deze beide begrippen niet. „Samenvoeging van gemeenten” gaat gepaard met het verdwijnen van de oude gemeenten die samengevoegd werden, zó dat er dus één nieuwe gemeente ontstaat, waarvan de leden uiteraard ook onmiddellijk stembevoegd en tot ambtsdrager verkiesbaar worden verklaard in dit nieuwe gemeente-geheel (O. 2-6-2). Bij „combinatie van gemeenten” echter blijven de gemeenten, die het aangaat, bestaan; alleen de predikantsplaats(en) worden gemeenschappelijk: twee gemeenten b.v. krijgen na combinatie samen één predikantsplaats; drie gemeenten samen twee, enz. Bij „samenvoeging” zijn er natuurlijk wel regelingen te treffen voor de samenstelling van de kerkeraad der nieuwe, samengevoegde gemeente, de diaconale en andere bezittingen, het dienst hebben in de kerkgebouwen, enz. Maar deze „regelingen” hebben niet het karakter van „overeenkomst”, een term, die voor de combinatie wel gebruikt wordt (O. 2-7-2), en dat wel om de eenvoudige reden, dat bij een „overeenkomst” de partijen als partijen blijven bestaan, en de overeenkomst hebben te houden.

Voor de procedure van de „samenvoeging” en van de „combinatie” vergelijke men O. 2-6 en O. 2-7 in de uitvoerige uitwerking. Het breed moderamen van de classicale vergadering is in het algemeen het kerkelijk lichaam, dat hier actief heeft op te treden — onder goedkeuring van het breed moderamen van de provinciale kerkvergadering —, doch

|132|

het heeft bij dit actief optreden op een verzoek van de kerkeraden van de, c.q. lidmaten uit de, betrokken gemeenten te wachten. Liggen de gemeenten niet in hetzelfde classicaal ressort, dan schuift de bevoegdheid om tot handelen over te gaan naar het in rang opvolgende breed moderamen op. Liggen de gemeenten eventueel zelfs niet in een en dezelfde kerkprovincie, dan schuift de bevoegdheid om te handelen zelfs op naar het breed moderamen der synode (O. 2-6-4 en O. 2-7-7).

 

De vorming van nieuwe gemeenten.

Het zal zonder twijfel wel in verband staan met de structuur van het Reglement op de stichting en indeeling van gemeenten in de oude reglementenbundel, dat wij in ordinantie 2 over de vorming van nieuwe gemeenten gesproken vinden, nog voordat over de samenvoeging en combinatie van gemeenten gehandeld werd en zelfs voordat de grenzen der gemeenten ter sprake kwamen. Het is O. 2-4, dat over de vorming van nieuwe gemeenten spreekt: over het verzoek tot stichting er van, dat van de belanghebbende lidmaten of van een of meer der betrokken kerkeraden moet uitgaan (alin. 1); over de kerkelijke instantie, die de beslissing nemen moet (alin. 1-3); over de vereiste stukken, die bij het verzoek moeten worden overgelegd (alin. 4); over de procedure, die dan volgt (alin. 5 en 6); over de taak van het betrokken breed moderamen, om „te doen, wat des kerkeraads is”, zolang er in de nieuwe gemeente nog geen ambtsdragers zijn (alin. 7).

Alleen bij gemeenten, die in nieuwe gebieden, door landaanwinning of anderszins verkregen, moeten worden gevormd, wordt een andere procedure gevolgd, daar in zulke gevallen het breed moderamen der synode van meet af de zaken in handen moet hebben tot het treffen van voorlopige regelingen, enz. (alin. 8).

 

Centrale gemeente en wijkgemeenten.

De in Hfdst. II van ordinantie 2 verwerkte stof moest meerdere malen door de kerkelijke molen, vóór en aleer de formulering gevonden was, waarin deze materie thans kerkrechtelijke geldigheid heeft verkregen.

|133|

Uit de handen van de „Commissie voor de Kerkorde” ontving de generale synode in 1947 een ontwerp, waarbij boven dit hoofdstuk de titel kwam te staan: Gedecentraliseerde gemeenten. Daarbij werd uitgegaan van de gedachte, dat het strikt noodzakelijk was om de grotere gemeenten met meer dan één predikantsplaats in te delen in wijkgemeenten, om zo te komen tot een pastorale bewerking, die de toenemende vervreemding van Kerk en godsdienst in alle grotere centra zou kunnen tegengaan. Het was een voorstel, dat in de lijn lag van het vroegere Hfdst. VI „Buurtgemeenten” van het Reglement op de stichting en indeeling van gemeenten (mèt het op 1 Jan. 1947 pas in werking getreden Art. 31* met zijn ruime mogelijkheden voor afwijkende bepalingen daarbij inbegrepen).

Alleen zou het vrijwilligheidsbeginsel van dit Hfdst. VI van het oude reglement moeten worden vervangen door het verplicht voorschrijven van de indeling der grotere gemeenten in wijkgemeenten, zij het dan ook met de daarbij omschreven mogelijkheid tot dispensatie voor een tijdvak van telkens ten hoogste vijf jaren.

De behandeling van deze voor een Kerk, die nog steeds onder het richtingsvraagstuk zucht, zo moeilijke stof, in de kerkelijke pers, de vergaderingen onzer Kerk, en vooral in de generale synode zelf leidde er vóór de tweede, definitieve overweging van het ontwerp-ordinantie 2 enerzijds toe, om de mogelijkheden tot dispensatie, telkens voor vijf jaren, nog wat soepeler te maken, maar anderzijds leidde de kerkelijke discussie tot zulk een geestdriftige aanvaarding van de éénmansgemeente als het enig normale, dat men niet aarzelde Hfdst. II van ordinantie 2 te herschrijven onder een nieuwe titel: Gecentraliseerde gemeenten. Daarmede bedoelde de synode natuurlijk dit, dat men in ons nieuwe kerkrecht diende uit te gaan van de gedachte, dat alle echte Hervormde gemeenten éénmansgemeenten zijn, en dat men derhalve alleen handelen moest in ordinantie 2 over het „centraliseren” van éénmansgemeenten (wijkgemeenten) tot één grote, centrale gemeente. En voor zover de kerkelijke werkelijkheid in de grote gemeenten tegen dit schema van wetgeving indruiste, diende men te trachten deze

|134|

tegenstrijdige realiteit af te leiden naar de uitwegen der overgangsbepalingen!

In deze vorm kwam deze epineuze stof in bespreking bij de kerkelijke instanties, die in 1950 hun consideratiën in gereedheid hadden te brengen.

Toen ging echter ook de inmiddels door de generale synode zelve benoemde juristen-commissie voor civielrechtelijke vraagstukken weer met Hfdst. II van ordinantie 2 aan het werk, en herschreef nog eens weer dit gehele hoofdstuk in verband met de vragen rondom de (centrale) diaconie en de (centrale) kerkvoogdij, en de juridische onmogelijkheid om in deze gevallen de juridische rechtspersoon in dit kerkelijk stichtingsgoed (voor de gehele gemeente dienende) op te splitsen in wijkdiaconieën en wijk-kerkvoogdijen, die ook rechtspersoon zouden zijn 1. En de consequentie van deze juridische onmogelijkheid was voor de commissie ad hoc, die overigens niets wilde afdingen op het ideaal van de één-mansgemeente, dat zij raden moest aan de synode, alleen de centrale gemeente „gemeente” met rechtspersoonlijkheid te laten zijn. Daarmede moest weer ten dele ruimte gegeven worden aan de gedachte, dat niet de wijkgemeente, maar de centrale gemeente het uitgangspunt is van de formuleringen over de verhouding van centrale gemeente en wijkgemeente. De commissie voor civiel-rechtelijke vraagstukken adviseerde dan ook, om boven dit Hfdst. II van ordinantie 2 te schrijven: II. Centrale gemeenten. En van hieruit concipieerde zij het gehele hoofdstuk opnieuw. De synode nam bij de definitieve behandeling in November 1950 de voorstellen der commissie vrijwel geheel over. Met het gevolg, dat wij nu een kerkelijke wetgeving over deze moeilijke materie gekregen hebben, die telkens iets van de tegenstrijdige stromingen: nu eens „van wijkgemeente naar centrale gemeente”, en dan weer „van centrale gemeente naar wijkgemeente” laat bemerken.

Dit alles maakt het niet gemakkelijk om in de praktijk met dit Hfdst. II uit ordinantie 2 te werken. Waar dan nog bijkomt, dat de kerkelijke wetgever in O. 2-10-1 wel kortweg stellen kan, dat in het algemeen — behoudens nadere


1 Vgl. Rapport van de commissie voor civiel-rechtelijke vraagstukken, blz. IV en V en 15-22.

|135|

aanduidingen in de betrokken bepalingen — overal waar in ordinantie, generale of plaatselijke regeling van gemeente of kerkeraad gesproken wordt, daarbij in alle gevallen, waarin de centrale gemeente haar indeling in wijkgemeenten verkreeg, onder gemeente wijkgemeente en. onder kerkeraad wijkkerkeraad moet worden verstaan, .... doch dat daarnaast toch uit de formuleringen in de verschillende ordi-nanties keer op keer blijkt, dat deze formuleringen ontstaan zijn, zonder dat men ook maar enigszins op de ontwikkeling in de lotgevallen van Hfdst. II van ordinantie 2 zich had kunnen instellen. D.w.z. dat in vele ordinanties argeloos met „gemeente” een gemeente met één predikantsplaats, of ook met meer predikantsplaatsen bedoeld wordt; in ieder geval aan een gemeente gedacht wordt in haar traditionele eenheid, vóórdat ze in de puzzle van het decentraliseren of centraliseren verward geraakt is.

Zonder de breed uitgewerkte artikelen 9 tot en met 17 van dit Hfdst. II van ordinantie 2 in bijzonderheden na te gaan, volsta ik met het naar voren halen van enkele saillante punten.

De bepaling, die de dispensatie-mogelijkheid van de verplichting om éénmans-wijkgemeenten te vormen aangeeft voor gemeenten met twee of drie predikantsplaatsen, is te vinden in O. 2-9-2.
De parallelle bepaling voor gemeenten met meer dan drie predikantsplaatsen, welke bij de verkrijging van dispensatie alleen vrijheid erlangen tot het vormen van een of meer wijkgemeenten met twee of drie predikantsplaatsen voor gewone werkzaamheden, is te vinden in O. 2-9-3.
Een wijkkerkeraad wordt, wat de ouderlingen en diakenen betreft, gekozen door de wijkgemeente uit haar lidmaten volgens O. 3. De centrale kerkeraad, die het recht van verkiezing van de wijkpredikant overeenkomstig O. 3-13-3 heeft, doch „tezamen met de wijkkerkeraad der betrokken wijkgemeente” (O. 2-15-1), bepaalt het aantal leden der wijkkerkeraden met als minimum zes ouderlingen, onder wie drie kerkvoogden en drie diakenen (O. 2-11-1). De taken van de wijkkerkeraden worden omschreven in O. 2-12-1.
De centrale kerkeraad is de ambtelijke vergadering van de centrale gemeente. Hij bestaat uit zoveel leden, als bij plaatselijke regeling is bepaald, mits er maar uit iedere wijkgemeente minstens één ambtsdrager in deze centrale kerkeraad zitting heeft, en het aantal predikanten daarin gelijk is aan het aantal ouderlingen, die geen kerkvoogd zijn. Daarnaast moeten er nog half zoveel (ouderlingen)-kerkvoogd èn half zoveel diakenen zitting hebben in deze centrale kerkeraad (O. 2-14-1).

|136|

De leden van deze centrale kerkeraad worden, met hun secundi en tertii, voor vier jaren benoemd door de vergadering van alle ambtsdragers der wijkgemeenten, in het ontwerp van de commissie voor de Kerkorde oorspronkelijk „de grote kerkeraad” genoemd (O. 2-13-2). In centrale gemeenten met minder dan vier wijkgemeenten kan bij plaatselijke regeling worden bepaald, dat de centrale kerkeraad bestaat uit alle ambtsdragers van de wijkgemeenten (O. 2-13-4).
De taken van de centrale kerkeraad worden omschreven in O. 2-15-1. In verband met de taak-verdeling tussen wijkkerkeraden en centrale kerkeraad, welke volgens O. 2-12-1 en O. 2-15-1 in het algemeen zó is, dat de wijkkerkeraden vooral belast worden met die taken, die onder de vroegere reglementaire orde toevielen aan de „bijzondere kerkeraad”, en aan de centrale kerkeraden hoofdzakelijk als taak is toegewezen wat vroeger de taken van de „algemene kerkeraad waren 1, staat in O. 2-12-2 nog een zeer belangrijke en soepele bepaling: „Indien bijzondere plaatselijke omstandigheden dit noodzakelijk maken, kunnen onder goedkeuring van het breed moderamen der provinciale kerkvergadering, het breed moderamen van de classicale vergadering gehoord, in de plaatselijke regeling, telkens niet langer dan voor een tijdvak van vijf jaren, een of meer wijzigingen worden aangebracht in de verdeling van de werkzaamheden over de wijkkerkeraden en de centrale kerkeraden, aangegeven in de artikelen 12 en 15 dezer ordinantie”.
De vergadering van de ambtsdragers der wijkgemeenten is ten slotte de derde vorm van een ambtelijke vergadering in een centrale gemeente. Zoals ik reeds opmerkte, heette deze vergadering in het ontwerp-Nunspeet en ook nog in het ontwerp in eerste aanleg, zoals het in 1949 de Kerk inging, „de grote kerkeraad”. Deze titel is teruggenomen op aandrang van de commissie voor civiel-rechtelijke vraagstukken, omdat het haar onmogelijk scheen, parallel met de betiteling van de kerkeraden, te spreken van grote kerkvoogdij naast centrale kerkvoogdij en naast wijk-kerkvoogdij, en zij bovendien het begrip „centrale gemeente" met het oog op de rechtspersoonlijkheid zo bijzonderlijk stempelde.
De „vergadering van de ambtsdragers der wijkgemeenten” heeft tot taak de vaststelling van de plaatselijke regeling voor de vorming en inrichting van de centrale gemeente (O. 2-13-2) en benoemt tevens uit haar midden de leden van de centrale kerkeraad (O. 2-13-3). Zij kan voorts nog bijeenkomen ter bespreking van aangelegenheden, die voor de centrale gemeente van bijzonder belang zijn, hetzij bij besluit van de centrale kerkeraad, hetzij op gemotiveerd verzoek van tenminste ¼ deel der wijkkerkeraden (O. 2-13-5).
Buurtkerkeraden ontstaan alleen daar, waar ingevolge O. 2-16-1 een


1 Ik weet, dat dit natuurlijk niet te strikt genomen mag worden. Want enerzijds hebben b.v. de wijkkerkeraden ook tot taak: de diaconale zorg in de wijkgemeente, terwijl anderzijds getal, tijd en plaats van de kerkdiensten thans door de centrale kerkeraden geregeld worden en aan deze o.a. ook de zorg voor het bijbelonderricht op de scholen toevertrouwd is.

|137|

buurtgemeente gevormd wordt door het samenbrengen van twee of meer wijkgemeenten, indien daaraan in een centrale gemeente behoefte wordt gevoeld. Deze buurtkerkeraden bestaan uit al de ambtsdragers der in de buurtgemeente samengebrachte wijkgemeenten.
Regionale kerkelijke commissies worden in het leven geroepen door de (centrale) kerkeraden van gemeenten, die een samenhangend complex van wooncentra vormen. Deze worden bijeengebracht op initiatief van het breed moderamen der synode (O. 2-17-1). De taak dezer regionale commissie wordt omschreven in O. 2-17-3.

 

Buitengewone gemeenten.

De opsomming van de soorten van buitengewone gemeenten, die in de thans wet geworden ordinantie 2 wordt gegeven, is de volgende: gestichtsgemeenten (O. 2-18-1 tot 9), schippersgemeenten (O. 2-19-1 en 2), gemeenten in het buitenland (O. 2-20-1 tot 3), gemeenten in wording (O. 2-21-1) en gemeenten in herstel (O. 2-22-1).

Zoals men ziet, nemen de „schippersgemeenten” thans eenvoudigweg een bescheiden plaats in in deze reeks van buitengewone gemeenten. In het oorspronkelijk voorstel van de „Commissie voor de Kerkorde” echter was een geheel afzonderlijk hoofdstuk (Hfdst. III) in ordinantie 2 gewijd aan „de varende gemeente” (de Artt. 14-17; Ontwerp-Kerkorde, blz. 85-87).

Tijdens de behandeling van ordinantie 2 volgens dit ontwerp in de generale synode bleek echter duidelijk, dat men in de kring van de „Raad voor de varende gemeente” het onderling nog in ’t geheel niet eens was over de meest juiste organisatie-vorm der schippers- en zeemans-gemeenten (Handel. Synode, 1948, blz. 343-357). Zo kwam de synode op voorstel van haar commissie van rapport er toe, de Artt. 14-17 van O. 2 in het ontwerp-Kerkorde samen te trekken tot één artikel, en dit dan plaats te geven onder de rubriek „Buitengewone gemeenten” (Handel., 1948, blz. 357).

Dit Art. 19 van O. 2 stelt nu slechts het bestaan van een eigen schippersgemeente onder een centrale kerkeraad en constateert, dat de inrichting dezer gemeente krachtens „nadere bepalingen”, door het breed moderamen der generale synode aan de synode voor te leggen, nog moet plaatshebben.

Over de gestichtsgemeenten, die gevormd kunnen worden

|138|

krachtens een besluit van het breed moderamen der classicale vergadering uit de „als een gesloten geheel levende bevolking van een inrichting of gesticht”, handelt O. 2-18-1 tot 9. Slechts predikanten voor bijzondere of buitengewone werkzaamheden (vgl. O. 13-3 en O. 13-4) kunnen bij zulk een gestichtsgemeente worden beroepen. Het spreekt vanzelf, dat bij de keuze van een predikant voor zulk een stichting het bestuur der inrichting doorslaande invloed moet hebben (O. 2-18-4). De gestichtsgemeente heeft een aparte kerkeraad van tenminste twee ouderlingen en één diaken (O. 2-18-5). Zij kan als wijkgemeente in een centrale gemeente worden opgenomen, maar dat behoeft niet en is zeker ook niet aangewezen, wanneer de predikant der gestichtsgemeente een predikant voor buitengewone werkzaamheden (ingevolge O. 13-3-1) is, die niet aan een bepaalde (centrale) gemeente is verbonden.

Gemeenten in het buitenland (O. 2-20-1 tot 3) zijn uiteraard ook buitengewone gemeenten. Zij kunnen door het breed moderamen van de synode in het leven geroepen worden, „zo de omstandigheden dit wenselijk maken” en er dus van afgezien wordt O. 20-5-1 op de groep in het buitenland vertoevende Hervormde Nederlanders toe te passen.

 

Gemeenten in wording.

Dat hieraan een afzonderlijk artikel gewijd is onder het hoofdstuk „Buitengewone gemeenten” (O. 2-21-1) en hier dus niet zonder meer de procedure van O. 2-4-1 tot 7 kan toegepast worden, moet ons nopen bijzondere nadruk te leggen op buitengewone omstandigheden, die een abnormale vestiging van nieuwe bewoners in een deel van een bepaalde gemeente tengevolge hebben en het nodig maken de zelfstandigwording van dit deel te bevorderen. In zulke buitengewone omstandigheden kan het breed moderamen van een classicale vergadering zelfs ongevraagd tot stappen overgaan, wat bij O. 2-4-1 onmogelijk is.

Gemeenten in herstel zijn zulke gemeenten, die op grond van het oordeel van visitatoren-provinciaal „een zodanige inzinking” vertonen, dat de generale synode er toe moest overgaan haar voor een tijdvak van ten hoogste vijf jaren tot

|139|

„gemeente in herstel” te verklaren. Hetgeen insluit, dat er dan bijzondere maatregelen voor haar inrichting en pastorale verzorging worden getroffen, die afwijken van de in de ordinanties der Kerk gestelde regelen (O. 2-22-1).

 

Op de drie hoofdstukken over gewone, centrale en buitengewone gemeenten volgt nu in ordinantie 2 nog een IVe hoofdstuk onder de titel: Bijzondere verbanden van gemeenten. In andere redactie en onder een andere titel, nl. die van gemeenten in regionaal verband, had het ontwerp-Nunspeet in ordinantie 2 een slot-artikel gebracht, dat volgens een mededeling van Prof. van Ruler in de Synode van 1948 (Handel., 1948, blz. 360-361) hierin door de „Commissie voor de Kerkorde” gebracht was met het oog op de positie van de Hervormde gemeenten in het Rooms-katholieke zuiden des lands, nadat men aanvankelijk in de ordinantie voor het apostolaat daarvoor een volgens sommige leden der commissie al te doorzichtige plaats gezocht had.

De praeses der synode drong nu op schrapping van dit laatste artikel van ordinantie 2 aan. De generale synode aanvaardde dit, op voorwaarde dat voor deze materie (het apostolaat tegenover Rome) weer plaats gevonden zou worden in ordinantie 4 (Handel., 1948, blz. 362).

Ten slotte is echter deze materie toch weer teruggebracht naar het slot van ordinantie 2. En zoals de formulering nu luidt, heeft men nauwe aansluiting gezocht bij het artikel over „gemeenten in herstel”. Deze gemeenten zijn het nu, die allereerst in aanmerking dienen te komen voor zulke „bijzondere verbanden”. Daarnaast heeft men dan ook het oog op gemeenten, gelegen in een streek met een overwegend niet-Hervormde bevolking.

Zulke „bijzondere verbanden van gemeenten” staan onder leiding van het breed moderamen der betrokken ambtelijke vergadering, hetzij van een aparte commissie, door dit breed moderamen in het leven geroepen.

Bij de keuze van hen, die in zulk een verband in het pastoraat werkzaam zullen zijn, heeft de betrokken ambtelijke vergadering, of de expresselijk ingestelde commissie, doorslaande invloed (O. 2-23-3).

|140|

De bedoeling van dit slotartikel van ordinantie 2 is nu duidelijk deze: het leven der Kerk in een bepaalde streek te versterken — en dat evengoed tegenover de gevaren der toenemende onkerkelijkheid als tegenover de invloed van Rome — en de kerkeraden van zulke gemeenten in bijzonder verband te doordringen van hun bijzondere verantwoordelijkheid tegenover de streek, waarin deze ingezonken of zwakke en kleine gemeenten gelegen zijn.