§ 5. Ambten en bedieningen.

 

Naast het drietal ambten, waarbij wij nu uitvoerig stilgestaan hebben, is er in de orde van onze Kerk ruim plaats

|169|

gemaakt voor een veelheid van „bedieningen”. Zonder enige twijfel is het de apostolische gerichtheid van de nieuwe kerkorde geweest, die het allermeest noodzaakte om in de structuur van de nieuwe „orde der Kerk” deze figuur der „bedieningen” organisch in te bouwen in onderscheiding van het reglementaire Hervormde kerkrecht van vóór 1951.

In K. VII-1 wordt de overgang van de ambten naar de bedieningen aldus gebaand, dat uit de eis tot innige samenwerking tussen ambten en gemeente èn met het oog op de dienst der Kerk in de wereld de onmisbaarheid der bedieningen voortvloeit en gegeven is.

Hiermede worden althans twee wezenskenmerken van de bedieningen duidelijk aangewezen:
ten eerste, dat van de bedieningen kan worden gesteld, wat, naar ons bleek, van de ambten niet zonder meer geponeerd mocht worden: dat ze uit de gemeente, uit het algemeen priesterschap der gelovigen, opkomen, en zodoende reeds vooronderstellen de werking van het ambt, voor zover het van de andere kant „van tegenover” de gemeente komt als orgaan van Christus, waardoor deze bekwaammakend tot het drievoudig ambt van iedere Christen als lid zijner bruidsgemeente werkt (Ef. 5: 23-27).

De „bedieningen” zijn dus demonstraties of exemplaire toepassingen van het profeet-, priester- en koning-zijn, waarin de gehele gemeente der ware Christgelovigen zich uitleven moet. De ambten daarentegen moeten in het christologisch gefundeerde „van tegenover de gemeente” geworteld blijven, opdat de zelfstandigheid van het Woord Gods — het hoorbare Woord Gods in de verkondiging en het zichtbare Woord Gods in de sacramenten — tegenover het geloof en de gemeente gehandhaafd blijve. Prof. van Ruler schrijft heel terecht in zijn Het apostolaat der kerk en het ontwerp-kerkorde (Nijkerk, 1948, blz. 87): „De tegenstanders van de ambtsidee vrezen de hoogkerkelijkheid. Zij schijnen mij daarin aan een misverstand ten prooi te zijn. Maar zij zelven vallen in het gevaar van een volledige verkerkelijking van het Woord Gods. De prediking moeten zij als functie van de gemeente verstaan! De oorspronkelijke gereformeerde reformatie had meer eschatologische reserve, hield het Woord Gods en het geloof zuiverder

|170|

der uit elkaar en liet aan het Woord weer zijn zelfstandigheid, ook in dezen zin, dat het, ten principale genomen, zelfstandig tegenover de Kerk, de gelovende en belijdende gemeente, in de wereld optreedt” 1.

Ten tweede worden in K. VII-1 de bedieningen sterk geaccentueerd in de dienst der Kerk in en aan de wereld. Hoewel niet uitsluitend, zijn toch de meeste bedieningen derhalve wel sterk op de vervulling van de apostolaire taak van de Kerk gericht. Geen wonder, dat dus vooral in de ordinanties voor het apostolaat (O. 4), voor het jeugdwerk en de zaken van Kerk en school (O. 5) en voor het diaconaat (O. 15) verscheidene bedieningen opgesomd worden. Terwijl de bedieningen voor het interne leven der Kerk meer in de ordinanties voor de catechese (O. 9) en voor het pastoraat (O. 13) aan de orde komen 2. Maar zelfs dan nog hebben zij „een apostolisch accent” (Van Ruler, a.w., blz. 95). En daarom zal in de functies der bedieningen vooral moeten uitkomen „de veelvormige bewerktuiging der kerk in den modernen tijd” (Van Ruler, t.a.p.).

Intussen, wanneer lidmaten der gemeente in een kerkelijke bediening werkzaam zijn, zullen zij steeds moeten blijven aanleunen tegen de ambten. Dat bedoelt K. VII-2 dan ook eigenlijk met de uitdrukking: „naast de ambtsdragers werkzaam zijn”. Misschien legt Van Ruler bij het expliceren dezer uitdrukking wel wat te veel nadruk op het vloeiende van de overgang van ambten naar bedieningen, zodat het onderscheid tussen beide toch weer vervaagt, maar in ieder geval tekent hij voortreffelijk het moment „bewerktuiging voor de moderne tijd”, wanneer hij schrijft (a.w., blz. 93):

„In dit instituut [der bedieningen] wordt zichtbaar het bijzondere ambt uiteengebroken in tal van partikels en functies, zonder dat het daardoor ophoudt te bestaan. Een straal van


1 Aandacht verdienen ook de andere argumenten, die Van Ruler nog bijbrengt, om „de stormloop op de ambtsidee” af te slaan. Het zijn: de praedestinatiaanse kern van de Geref. ambtsidee — God verkiest „bijzondere personen” tot het ambt! —; de afzonderlijke universitaire opleiding tot de dienst des Woords; de liturgische intimiteit der Kerk (a.w., blz. 87-92).
2 Waarbij echter bedacht worde, dat b.v. O. 4-23-2 ook weer met zoveel woorden de arbeid van de kerkeraad in het pastoraat, even stellig als die in het diaconaat „gericht” laat zijn „op deze apostolische opdracht der gemeente”.

|171|

den praedestinatiaansen glans van het ambt valt ook op de bedieningen. Een wika draagt iets van het ministerium verbi divini. Daarin blijkt, dat het Woord Gods niet zit opgesloten in de liturgische ruimte der Kerk. Op een samenkomst voor buitenkerkelijken wordt het ook bediend. Alleen geschiedt dit alles naar zijn eigen aard en wijze. Den énen keer dichter bij den apostolischen oorsprong (de grondtalen), den anderen keer dichter bij den apostolischen uitgang (de taal van den modernen mens) van het Woord”.

Op de apostolaire gerichtheid van het instituut der bedieningen zou ik zelf het liefst de grootste nadruk leggen, als het verschil tussen ambten en bedieningen — afgezien van de levensgronden, waarin beide wortelen — moet worden aangegeven. Men kan natuurlijk ook op andere verschilpunten wijzen. Dr A.J. Bronkhorst gaf b.v. in zijn Een gang door het ontwerp-kerkorde (blz. 220) naast de accentuering van de bedieningen in de wereld nog twee kenmerkende verschillen aan: 1. de ambten staan in de regering der Kerk, en de bedieningen niet; 2. het ambt is in zijn drievoudige ontplooiing voor de gemeenten wezenlijk en duurzaam, terwijl de bedieningen slechts incidenteel zijn en ingesteld worden naar tijd en gelegenheid.

Dr Bronkhorst legt op dit laatste verschilpunt de meeste nadruk, maar vergeet daarbij, dat K. VII wel van het aantal en de uitbouw der bedieningen gezegd wil hebben, dat zij incidenteel zijn, maar niet van het instituut der bedieningen zelf. Prof. van Ruler ziet de kern van het onderscheid tussen ambten en bedieningen veeleer hierin, dat „bedieningen” niet in de regering der Kerk betrokken zijn, en de ambten wel. Ik betwijfel echter, of ook dit wel zo scherp gesteld mag worden. Mag ik weer even herinneren aan wat ik in de vorige paragraaf zeide over het koninklijk ambt, waarin ook iedere Christen, dus ieder lidmaat der gemeente, dienen mag, omdat hij deelt in de zalving van Christus tot profeet, priester en koning? Is de consequentie hiervan niet, dat ook de bedieningen iets van de koninklijke functiën zullen mogen openbaren? Dat ook „lidmaten, die in een bediening gesteld zijn” onder bepaalde voorwaarden en in bepaalde omstandigheden, geroepen kunnen worden tot iets, dat met koninklijk-leiding-geven toch stellig iets te maken

|172|

heeft, kan men zien uit de bepaling omtrent hulppredikers (O. 13-37-3), waar staat, dat dezen zelfs belast kunnen worden met het voorzitterschap van een kerkeraad, zij het dan ook, dat zij in de vergaderingen van dit college slechts adviserende stem mogen hebben.

 

Voordat ik nu de kerkelijke bedieningen naar de indeling in vijf groepen volgens K. VII-2 (bedieningen in het apostolaat, de geestelijke vorming van de jeugd, de catechese, het pastoraat en het diaconaat) enigszins nader ga behandelen, moet ik eerst nog spreken over de enige tussenvorm tussen ambten en bedieningen, die in de huidige kerkorde onder de titel vicarissen voorkomt. O. 13-38-1 tot 5 spreekt er van onder het hoofd „Bijstand in het pastoraat”, en brengt voor deze dienst in de Kerk slechts proponenten en vrouwelijke lidmaten in aanmerking, die aan de Universiteit haar theologische studie met een kerkelijk examen en een daarna gehouden proefpreek beëindigd hebben (vlgs. Art. 8 van O. 7). Mannelijke lidmaten, die dit kerkelijk examen aan de Universiteit èn de daarna te houden proefpreek achter de rug hebben, zijn derhalve niet tot vicaris benoembaar, als zij niet ook hun „colloquium” afgelegd hebben, waarmede zij de toelating tot de Evangeliebediening verkregen. Zelfs moeten deze proponenten, zo zij reeds vier jaren als „tot de Evangeliebediening toegelaten proponent” stonden genoteerd, en nog nimmer als dienstdoend predikant werden bevestigd, het in O. 3-17-4 bedoelde consent van (hernieuwde) beroepbaarheid overleggen, om in aanmerking te kunnen komen voor de benoeming tot vicaris.

De bevoegdheden van de vicaris, voor de mannelijke proponenten ten dele reeds voortvloeiende uit hun testimonium tot toelating tot de Evangeliebediening, en voor een ander deel afzonderlijk opgesomd in O. 13-37-2, voor de vrouwelijke vicarissen daarentegen onder verwijzing naar O. 13-37-2 en 3 aangegeven l, zijn de volgende:

„de prediking van het Evangelie,
de dienst der gebeden,
de leiding van kerkdiensten met gebruikmaking van een


1 nl. in O. 13-38-3. 

|173|

daartoe bestemde orde van dienst uit het dienstboek der Kerk,
de kerkelijke bevestiging en inzegening van het huwelijk,
voorts, met medewerking van de ouderlingen,
de herderlijke zorg,
de catechese,
de arbeid onder hen, die van het Evangelie zijn vervreemd,
het medewerken aan de geestelijke vorming van de jeugd", èn het bijwonen, c.q. voorzitten van de kerkeraadsvergaderingen 1.

Deze laatste mogelijkheid, nl. die van voorzitting bij de kerkeraadsvergaderingen, wordt wel uitdrukkelijk geopend voor de vrouwelijke, maar niet, voor zover ik zien kan, voor de mannelijke vicarissen (vgl. O. 13-38-1, slot naast O. 13-38-3).

Aangezien ik echter niet aannemen kan, dat de kerkelijke wetgever hier bedoelde aan de mannelijke vicarissen iets minder bevoegdheden te geven dan aan de vrouwelijke, zelfs dan aan hulppredikers, expliceer ik de uitdrukking „bijwonen” uit O. 13-38-1, slot als „bijwonen, c.q. voorzitten”. De bewijzen, dat wij met deze vicaris-functie in een tussen-phase tussen ambt en bediening in zijn beland, liggen in de (thans) geldende orde der Kerk voor het grijpen.

In de eerste plaats is het breed moderamen van de provinciale kerkvergadering in iedere vicaris-benoeming mede oordelend, en goedkeuring gevend, wat er op wijst, dat wij hier op het niveau van de algemene Kerk verkeren, waarop de voorwaarden voor het ambt der Evangeliebediening in een bepaalde gemeente moeten gewikt en gewogen worden.

In de tweede plaats blijkt van deze vicarissen geëist te worden, dat zij de universitaire vorming achter de rug hebben, en daarmede dus de kennis der grondtalen van de Bijbel (en van wat daar cultureel meer aan vast zit!) bezitten, wat met zich medebrengt, dat de prediking van het Evangelie, zoals de vicarissen die krachtens hun opdracht verrichten, op de zelfkant van de vol-ambtelijke bediening des Woords geschieden kan, nl. op de grenzen van wat Prof. van Ruler noemen zou „de apostolische oorsprong van het Woord”.


1 Dit laatste bij ontstentenis of het ontbreken van een predikant, en met goedkeuring van het breed moderamen der classicale vergadering.

|174|

In de derde plaats komen in meerdere ordinanties ook opsommingen voor, waaruit duidelijk blijkt, dat vicarissen noch in een ambt noch in een bediening gesteld zijn, doch tussen beide in een aparte groep van werkers in dienst der Kerk aanduiden.

Men vergelijke daarvoor b.v. O. 4-17-1, waar van inkomsten en rechten, verbonden aan het ambt van zendingspredikant, aan het vicariaat en aan een bediening in de zendingsarbeid gesproken wordt. Of ook O. 17-2-1, waar het heet: „de zorg voor de traktementen van predikanten en vicarissen en van hen, die in een bediening werkzaam zijn” (vgl. ook O. 4-12-1).
Niet geheel in overeenstemming met deze opsommingen in drie groepen is de structuur van O. 1-16-1 tot 10, waarin met zoveel woorden slechts aandacht schijnt te worden geschonken aan (vereisten voor) ambten, bedieningen en functies. Het gevolg is, dat hier, nl. in O. 1-16-6, van vrouwelijke lidmaten .... „die in een bediening zijn gesteld” .... gezegd wordt, dat zij haar bediening moeten neerleggen, wanneer zij in het huwelijk treden, of wanneer zij de zestigjarige leeftijd hebben bereikt. Nu moeten deze restricties dan ook weer nadrukkelijk worden herhaald voor vrouwelijke vicarissen in O. 13-38-4.

De bedieningen, die aan de orde komen in de ordinantie voor het apostolaat (O. 4), zijn de volgende:

1. de evangelisten, speciaal opgeleid voor het gesprek met Israël. Hun opleiding, of de voltooiing van hun opleiding, geschiedt naar bepalingen, vast te leggen in een generale regeling der synode, waarin tevens moet worden opgenomen, ten overstaan van wie zij hun evangelisten-belofte moeten afleggen, alvorens hun testimonium te ontvangen.

Deze evangelisten-belofte is een bevestigend antwoord op een drietal vragen, die wel in O. 4-3-3 geformuleerd zijn, doch in zo weinig specifieke zin, — d.w.z. zó weinig gericht op hun speciale bediening, — dat men eigenlijk beter zeggen kan, dat wij hier met de vragen voor de bediening in het algemeen te doen hebben.
De Commissie voor de consideratiën op het kerkorde-ontwerp heeft dat blijkbaar ook zo gezien en daarom aan de synode voorgesteld bij alle andere bedieningen deze zelfde vragen te doen stellen. Rapporten, 1950, blz. 74. Hetgeen ook wet geworden is.

Deze vragen, die door de aanstaande evangelisten onder Israël, en evenzo door allen, die een testimonium wensen te ontvangen, dat hen geschikt verklaart om in een bepaalde kerkelijke bediening werkzaam te zijn, bevestigend moeten worden beantwoord, luiden aldus:

|175|

„Belooft gij in het werk van uw bediening te getuigen van het heil in Christus Jezus en te blijven in de weg van het belijden der Kerk?
Zijt gij bereid, ijverig en getrouw uw arbeid te verrichten in de Nederlandse Hervormde Kerk, in gemeenschap met het voor uw bediening aangewezen orgaan?
Zijt gij bereid, u te onderwerpen aan de regelen, in de orde der Kerk voor haar leven en werken gesteld?”

2. Bedieningen in de zendingsarbeid. Waarbij in het bijzonder gedacht wordt aan arbeid, naast de zendingspredikanten, in de verbreiding van het Evangelie, aan medische arbeid, aan het sociale werk en aan het onderwijs (O. 4-15-1).

De raad voor de zending treft, onder goedkeuring van de generale synode, de nodige regelingen terzake van de opleiding en voorbereiding van deze zendingsarbeiders voor hun werk (O. 4-15-3).
Vóór de uitreiking van het testimonium worden dezelfde vragen gesteld als hierboven (O. 4-15-3).

3. Evangelisten voor de arbeid onder hen, die van het Evangelie zijn vervreemd of van de Kerk nog verre staan (O. 4-27-1).

De arbeid van deze evangelisten kan geschieden, òf geheel in dienst van een of meer gemeenten, òf ook in een niet-kerkelijk verband (b.v. in een fabriek of industrieel groot-bedrijf). Voorts kan bij dit evangelistenwerk het hoofdaccent liggen: òf op het pastorale, òf op het sociale werk, òf ook op het werk onder de jeugd (O. 4-27-2), Hun opdracht houdt in: de verkondiging van het Evangelie, het leiden van kerkelijke samenkomsten, alsmede het geven van kerkelijk onderricht, de betoning van geestelijke zorg en de sociale bijstand aan degenen, onder wie zij werkzaam zijn (O. 4-27-3).

De opleiding en scholing van deze evangelisten geschiedt aan het instituut „Kerk en wereld” naar bepalingen vast te leggen in een generale regeling der synode (O. 4-25-2). Momenteel geldt voor deze bediening een opleiding van drie jaren, met een praktijkstage als jeugdwerkleider, nadat twee jaren van de opleidingstijd zijn voleindigd. In gemeenschap met de raad voor de arbeid ter verbreiding van het Evangelie

|176|

en in overleg met het instituut „Kerk en Wereld” hebben de benoemingen in deze bediening plaats door de ambtelijke vergadering of de ambtelijke vergaderingen, in welker ressort de evangelist werkzaam zal zijn (O. 4-28-1 tot 4; ook O. 4-28-5 tot 8 is belangrijk voor de procedure van de beëindiging van het dienstverband van zulke evangelisten.

Voor de geestelijke vorming der jeugd is er één bediening in de huidige orde der Kerk, nl. de jeugdwerkleider (O. 5-3-1 tot 4).

De opleiding van deze jeugdwerkleiders zal geschieden naar bepalingen, vast te leggen in een generale regeling der synode. Een binding van de opleiding aan het instituut „Kerk en Wereld” treffen wij hierbij niet aan. Wat begrijpelijk is, omdat dit jeugdwerk onder een andere raad ressorteert dan het evangelistenwerk, dat in O. 4-25 en 27 aan de orde was.
Hoewel de leerkrachten voor het bijbelonderwijs op de scholen ook voor de geestelijke vorming van de jeugd werkzaam zijn, moeten zij toch niet als degenen, die in een kerkelijke bediening zijn gesteld, worden beschouwd. Deze leerkrachten worden bij voorkeur gedacht als leerkrachten der scholen, waar dit onderwijs in bijbelse en kerkgeschiedenis in opdracht van een kerkeraad wordt gegeven. De leerkrachten, die een door de raad voor de zaken van kerk en school afgegeven Testimonium I bezitten, kunnen voor lagere scholen, nijverheidsscholen en voor de eerste twee klassen van middelbare scholen en van scholen voor voorbereidend hoger onderwijs door een kerkeraad benoemd worden, terwijl een Testimonium II, na zwaardere voorstudie slechts te verkrijgen, de bevoegdheid tot het geven van godsdienstonderwijs aan de hogere klassen van middelbare scholen, kweekscholen en scholen voor voorbereidend hoger onderwijs verleent (O. 5, art. 6 tot 8).

Ook voor de catechese is er in de orde der Kerk één bediening bij ordinantie uitgewerkt, nl. de catecheet, die de predikant krachtens opdracht van een kerkeraad bijstaat in het werk van de voorbereidende, de gewone en de voortgezette catechese. De kerkeraad kan echter in dezen niets opdragen dan nadat door hem met de betrokken predikant overeenstemming is verkregen (O. 9-9-2).

De opleiding voor catecheet zal geschieden naar bepalingen, vast te leggen in een generale regeling der synode; zie verder O. 9-9-4.
Een catecheet kan door een of meerdere kerkeraden worden aangesteld, maar niet dan na verkregen overeenstemming met de raad voor de catechese (O. 9-10-3). Wanneer de catecheet bovendien een opdracht krijgt voor het jeugdwerk, moet ook „contact” opgenomen en onderhouden worden met de raad voor het jeugdwerk (O. 9-10-1).

|177|

O. 9-10-4 tot 7 handelt over de mogelijkheid van beëindiging van het dienstverband met een catecheet, desnoods tussentijds.
De hulpkrachten bij de voorbereidende catechese, welke in O. 9-12-1 ter sprake komen, zijn geen figuren, die in een bediening zijn gesteld. Zij presteren hun „bijstand” in de catechese volkomen als een neven-werkzaamheid, zij het ook op grond van een verworven „testimonium”, door een kerkeraad uit te reiken aan hen, die naar zijn oordeel voldoende kennis bezitten van de bijbelse geschiedenis, de geschiedenis der reformatie, kennis van de christelijke liederenschat en enige bekwaamheid hebben tot vertellen.
Er is dan ook geen sprake van, dat aan deze hulpkrachten de vragen worden voorgelegd, geformuleerd in O. 4-3-3, en geldend voor alle bedieningen.
Uit het ontbreken van iedere bepaling in deze richting bij de functies van koster, en van cantor-organist, welke besproken worden in O. 6-5-1 en O. 6-6-1 tot 6, zou ik eveneens willen concluderen, dat ook deze twee functies geen kerkelijke „bedieningen” zijn in de volle kerkrechtelijke zin van het woord. Waar dan in dit geval nog bijkomt, dat K. VII-2 in de opsomming der gebieden, waarop bedieningen werkzaam zijn, de kerkdiensten met hun liturgie niet noemt.
Het traditionele benoemingsrecht voor deze beide functies, dat steeds bij het college van kerkvoogden berustte, heeft het uiteraard ook bezwaarlijk gemaakt, hier vormen van een „dienst der Kerk in de wereld” aanwezig te zien, welke de „bedieningen” naast het werk der ambtsdragers en met toespitsing op het apostolaire perspectief kenmerkt.

De bedieningen tot bijstand in het pastoraat zijn de volgende:

1. Pastorale medewerkers.

Voor wie de achtergrond niet kent van de huidige vorm van Hfdst. VIII, Bijstand in het pastoraat, waarin de bedieningen in het pastoraat worden behandeld, zal van O. 13-36-1 tot 5, dat de kerkelijke staat van de „pastorale medewerkers” beschrijft, weinig begrijpen. De definitieve lezing van deze artikelen in O. 13 is uiterst moeizaam tot stand gekomen, omdat zeer verschillende en onderling tegenstrijdige motieven in de formulering drongen naar openheid voor bepaalde perspectieven, waar bepaalde groepen of personen in onze Kerk bijzondere belangstelling voor hadden. Zo heeft in deze wetgeving de bezorgdheid voor het lot der godsdienstonderwijzers van vóór 1950 mede een rol gespeeld; doch de bezorgdheid voor de toekomstmogelijkheden van aan de academie „Kerk en Wereld” opgeleiden evenzeer. Voorts heeft men van zekere zijde getracht de kerkelijke wetgeving

|178|

in dit Hfdst. VIII te gebruiken om een vicaris-figuur te creëren, die, hoewel niet universitair gevormd, toch in kleinere gemeenten praktisch al het domineeswerk zou kunnen doen, tot de bediening der sacramenten toe; en men zag dit dan wel eens als de enige mogelijkheid om economisch-zwakke kleinere gemeenten aan geregelde, en minder salaris-uitgaven eisende, pastorale verzorging te helpen. Sommigen ook wilden de formuleringen in Hfdst. VIII van O. 13 gaarne aanwenden om de perspectieven van de vrouwelijke theologen wat verder te doen reiken in onze Kerk dan het hulpprediksterschap in oude, reglementaire stijl.

Geen wonder, dat vanuit de Kerk vooral tegen de eerste lezing van dit Hfdst. VIII een lawine van amendementen loskwam. De Commissie voor de consideratiën der Kerk op het ontwerp in eerste lezing raakte er bijna in verward, en wist niet beter te doen dan de synode aan te raden, uit te spreken:

„dat de consideraties der Kerk geen uitgewerkte bijdrage hebben geleverd, om deze kwestie tot verheldering te brengen; dat het noodzakelijk is terug te vallen op een practische oplossing;
dat de Kerk in de toekomst bezig moet zijn met de bezinning op het wezen van het ambt, de aard der bedieningen en plaats en betekenis der sacramenten” (Rapporten, blz. 158).

Het praktische van de oplossing, welke de Commissie voor de consideratiën aan de hand deed, en ook door de synode aanvaard werd, ligt hierin, dat men de toegang tot de bediening van „pastoraal medewerker” slechts openen wil voor hen, die te voren reeds in een kerkelijke bediening gestaan hebben, en wel meer bepaaldelijk in de bediening van catecheet of van evangelist.

Dat wordt bedoeld met de weinig concrete aanduiding in O. 13-36-1, dat een kerkeraad „hen, die ter plaatse of binnen de classis in een kerkelijke bediening werkzaam zijn, als pastoraal medewerker .... mede belasten kan met” .... Zulke catecheten en evangelisten zullen echter eerst een vijftal jaren in hun bediening werkzaam moeten geweest zijn, en daarna een examen moeten doen, waarvoor de eisen door

|179|

een generale regeling der synode zullen worden vastgesteld. Het slagen voor dit examen geeft hun telkens voor ten hoogste vier jaren de bevoegdheid om binnen de grenzen der kerkprovincie het Evangelie te prediken in een kerkdienst der gemeente (of gemeenten van het provinciaal ressort). Deze predikbevoegdheid qualificeert de betrokkene dan tegelijk tot de functies, waarmede een kerkeraad hem of haar (telkens voor ten hoogste drie jaren) belasten kan, nl. het huisbezoek, het jeugdwerk, de catechese en de arbeid onder hen, die van het Evangelie zijn vervreemd.

Het breed moderamen der provinciale kerkvergadering moet zijn fiat geven aan het verlenen van de predikbevoegdheid van een „pastoraal medewerker” door het breed moderamen der classicale vergadering (O. 13-36-2).
De predikbevoegdheid buiten de gemeente, waar hij werkzaam is als pastoraal medewerker, is tot bepaalde situaties in die gemeenten beperkt, vlgs. O. 13-36-2.
Van de termijn van vijf jaren praktijk als catecheet of evangelist is dispensatie mogelijk (O. 13-36-4).
Na pensionnering als pastoraal medewerker wordt de bevoegdheid om het Evangelie te prediken binnen het provinciaal ressort, behouden 1.

De bevoegdheid van een pastoraal medewerker om „het Evangelie te prediken” werd in de eerste lezing van het kerkorde-ontwerp aangeduid als „een herderlijke toespraak houden”. Onze Kerk oordeelde over deze uitdrukking, die gekozen was om het onderscheid tussen een bediening en het ambt, dat slechts tot vol-ambtelijke „verkondiging des Woords” bevoegd kan heten, terdege te doen uitkomen, niet erg gunstig. Men mene niet, dat dit onderscheid nu weggevallen is. In de huidige orde der Kerk is „prediken van het Evangelie”, of „verkondigen van het Evangelie”, ook een uitdrukking, die het onderscheid tussen deze prediking èn de vol-ambtelijke Woordverkondiging (om met Van Ruler te spreken: „van de apostolische oorsprong uit”!) voelbaar wil maken.

Enigszins uit het kader valt O. 13-36-3, waar van de mogelijkheid gesproken wordt, dat het breed moderamen ener classicale vergadering een aangestelde catecheet reeds na drie )aren dienst op verzoek van de


1 Volgens O. 13-36-5.

|180|

betrokken kerkeraad de bevoegdheid kan geven om het Evangelie te prediken in de gemeente, waarin hij werkzaam is. In O. 9-10 was deze bepaling m.i. beter op haar plaats geweest.

2. Hulppredikers.

Dat deze hulppredikers gerecruteerd zullen moeten worden uit hen, die gedurende vijf jaren praktijk hebben gehad als „pastoraal medewerker”, wordt wel duidelijk uit O. 13-37-1, waar van „daartoe begaafde lidmaten uit de kerkprovincie, die tenminste vijf jaren de bevoegdheid om het Evangelie te prediken, hebben bezeten”, gesproken wordt. Zij moeten echter dan weer een nieuw examen doen volgens eisen, door de generale synode in een generale regeling te stellen. Zulke hulppredikers krijgen praktisch vrijwel alle bevoegdheden van een predikant, hoewel de nuancering tussen „prediken van het Evangelie” en „verkondiging des Woords” natuurlijk gehandhaafd blijft. Ook het recht, om de kerkeraadsvergaderingen bij te wonen, hebben zij. Zelfs tot het praesidium van de kerkeraad kunnen zij onder bepaalde omstandigheden worden geroepen (O. 13-37-2 en 3). De vergaderingen van het breed ministerie en de classicale vergaderingen wonen zij als gast bij (O. 13-37-4). De bediening der sacramenten is hun echter niet toegestaan.

Geen wonder, dat bij dit reliëf van de hulppredikers-bediening het breed moderamen van de provinciale kerkvergadering hier, onder goedkeuring van het breed mode-ramen der generale synode, optreden moet om de bevoegdverklaring tot deze bediening te geven (O. 13-37-1). Wij zijn hier aan de rand van het geestelijk ambt.

Het is een nieuwe bediening, — wat bij een „pastoraal medewerker” niet het geval is. Vandaar dat van een hulpprediker weer gevraagd wordt een bevestigend antwoord op de vragen, geformuleerd in O. 4-3-3; en dat de benoeming van een hulpprediker ook niet geschieden kan door een kerkeraad, dan nadat hij eerst contact opgenomen heeft met de raad voor de herderlijke zorg (O. 13-37-5 en 6). Over de benoemingsprocedure en de beëindiging daarvan leze men O. 13-37-7 tot 14.

Voor een juiste toepassing van deze artikelen 36 en 37 van ordinantie 13 zal het in de eerstvolgende jaren nog gedurig nodig zijn ook de overgangsbepalingen 273-276 zorgvuldig

|181|

te raadplegen, als ook de achtergrond daarvan in de overgangsbepalingen 220-226.

 

Ten slotte nog de bedieningen in het diaconaat.

O. 15-5-1 omschrijft duidelijk twee takken in deze diaconale bedieningen, nl. het werk in de verpleging en het werk op sociaal terrein. De toelating tot een van deze twee bedieningen geschiedt ook weer naar bepalingen, neergelegd in een generale regeling der synode, terwijl ook vóór de toelating tot deze bedieningen van de betrokkenen een bevestigend antwoord gevraagd wordt op de vragen, geformuleerd in O. 4-3-3. De benoeming van deze werkers(-sters) in een diaconale bediening geschiedt door de ambtelijke vergaderingen), in welker ressort de betrokkene werkzaam zal zijn, maar niet dan na verkregen overeenstemming met het betrokken „orgaan van bijstand” der synode (wat voor de twee takken der diaconale bedieningen natuurlijk zal neerkomen op de (bijzondere) diaconale raad voor ziekenzorg, òf voor kinderbescherming en reclassering, òf voor gezinszorg en gezinsverzorging (O. 15-5-4).

Gezinsverzorgsters volgens O. 15-6-1 en 2 zijn niet werkzaam in een diaconale bediening, doch zijn „in dienst genomen” door een diaconie, zonder dat er van toelating tot zulk een bediening, of van beantwoording van bepaalde vragen sprake komt; evenmin van overleg met het betrokken orgaan van bijstand vóór de aanstelling door de diaconie.

Voor die lidmaten der Hervormde Kerk, die behoren tot een door de generale synode erkende gemeenschap van diaconessen of diaconen, zijn er mogelijkheden tot gemeenschappelijke erkenning door een plaatselijke kerkeraad als lidmaten, die in de kerkelijke bediening van diacones of diacoon staan, of door een kerkeraad in een andere gemeente, waar zij werkzaam zijn, in de kerkelijke bediening onder deze titel van diacones of diacoon gesteld kunnen worden (O. 15-5-9 en 10).

Voor de bezoldiging en pensionnering van de predikant-ambtsdragers en van de kerkelijke bedieningen vindt men gedurig in de verschillende ordinanties, waar het predikantsambt en deze verschillende bedieningen uitvoeriger beschreven worden, verwezen naar de generale regeling der synode, gegeven en van kracht verklaard op grond van ordinantie 17 over traktementen en pensioenen.

|182|

Deze ordinantie 17 was in het ontwerp-Kerkorde van 1947 vrij uitvoerig in 34 artikelen uitgewerkt, en nam aanzienlijke gedeelten der vroegere synodale reglementen op de predikantstraktementen, en op de pensioenen van de predikanten der Nederl. Hervormde Kerk en van hunne weduwen en wezen, en ook op de regeling voor de bezoldiging der kerkelijke medewerkers in zich op.
Bij de besprekingen in de synode, die voorafgingen aan de vaststelling van de tekst van O. 17 in eerste lezing, werd het geheel sterk ingekrompen (nl. tot 4 artikelen), overeenkomstig het advies van de desbetreffende commissie van rapport, die oordeelde, dat de kerkorde niet moest worden bezwaard met allerlei technische details. Deze konden gerust plaatsvinden in de generale regeling, te meer daar immers het voorstel bij deze inkorting van O. 17 was, dat ingevolge de nieuwe redactie van Art. 4 (eerste alin.) zulk een generale regeling voor bezoldiging en pensionnering niet zou kunnen worden vastgesteld of gewijzigd dan na ingewonnen advies van de provinciale kerkvergaderingen, de algemene kerkvoogdijraad, de provinciale kerkvoogdij commissies en — voor zover het de traktementen en pensioenen der predikanten betreft — de brede ministeries.
Daarmee was naar het oordeel der commissie een vrijwel gelijkwaardige garantie tegen willekeurige en eenzijdige verandering van de rechtspositie der gesalarieerden gegeven, als die in de procedure voor de totstandkoming van ordinanties gelegen is (Handel., 1949, blz. 781).
In de definitieve tweede lezing kreeg O. 17 weer enige uitbreiding (van 4 tot 11 artikelen), doordat de besprekingen er toe leidden — buiten het rapport van de Commissie voor de consideratiën om (vgl. Rapporten, blz. 206-211) — de organen van bijstand voor de zaken van traktementen en pensioenen onder de drang van de feitelijke verhoudingen tussen de volgens de vroegere reglementen reeds aanwezige instanties voor deze aangelegenheden weer te gaan splitsen tegen de aanvankelijke opzet van de commissie-kerkorde en de synode in. Er werden nu zelfs een drietal raden gecodificeerd: voor de traktementen (Art. 2), voor de predikantspensioenen (Art. 5), èn voor de pensioenen van kerkelijke medewerkers (Art. 8); terwijl men daarbij hoopte de gespletenheid van deze zorg voor traktementen en pensioenen onschadelijk te kunnen maken, door een slotartikel (Art. 11) op te nemen, dat de samenwerking tussen deze raden in de hand werken moet. —
Voor alle verdere bijzonderheden inzake bezoldiging en pensionnering van predikambt en bedieningen kan voor het ogenblik verwezen worden naar het tot 1 Mei 1951 gegolden hebbende reglement op de predikantstraktementen, dat ingevolge O.v.b. 339, behoudens enkele noodzakelijke wijzigingen, voorlopig deel uitmaakt van de generale regeling, in O. 17-4-1 bedoeld; eveneens naar de regeling op de bezoldiging der kerkelijke medewerkers, het reglement op de predikantspensioenen en de regeling op de pensionnering der kerkelijke medewerkers, die ingevolge O.v.b. resp. 340, 343 en 346 ook het karakter van geldende generale regeling kregen.