§ 10. Het doopssacrament.

 

Slechts één enkele dag nadat in November 1947 het Nunspeetse ontwerp-Kerkorde aan de generale synode in de Domkerk te Utrecht was aangeboden, heeft de synode na ernstige en belangwekkende besprekingen een rapport over het doopvraagstuk aanvaard, — naar aanleiding van tal van ingekomen brieven van kerkeraden en bredere kerkelijke vergaderingen over moeilijkheden bij de doopspraktijk 1 — waarvan met reden gezegd kan worden, dat het de juiste klankbodem vormt voor het recht verstaan van


1 Vgl. Handel., 1947, blz. 435-447.

|234|

K. XV „van de Heilige Doop”, en van de daarbij behorende ordinantie 8, welke de regulatieve nadere bepalingen geeft voor de bediening van de Heilige Doop.

Dit dooprapport grijpt telkens terug op een breder rapport over de kinderdoop, dat door de Generale Synode van einde Februari 1947 na zeer principiële discussies werd aanvaard en dat daarna in Franse vertaling ook toegezonden is geworden aan de Eglise Réformée de France, die dit memorandum over de kinderdoop uitgelokt had door aan de synode van onze Hervormde Kerk om voorlichting te vragen in dit — mede onder Barth’s invloed — zo netelig geworden probleem van de rechtmatigheid van de toepassing van de kinderdoop (zie Handel., 1947, blz. 80-97). Zodoende kan men gerust wel staande houden, dat onze generale synode reeds vóór zij van de inhoud van de voorstellen voor een nieuwe kerkorde officieel kennis had kunnen nemen, met alle kerkrechtelijke aspecten van het doopssacrament reeds instantelijk bezig geweest was.

Om te beginnen had de generale synode nadrukkelijk gekozen voor de visie, dat de kinderdoop-vorm bij het doopssacrament in de kerkelijke situatie van onze Hervormde Kerk, met als achtergrond de leer van het genadeverbond, de primaire vorm van dopen is, terwijl de z.g. volwassenendoop eerst in de tweede plaats aan de orde komen mag. Precies ditzelfde inzicht beheerst ook de structuur van K. XV. De eerste alinea van dit artikel handelt over de doop, zoals die door de dienaren des Woords op gezette tijden behoort bediend te worden aan de kinderen der gemeente. De tweede alinea handelt over ditzelfde sacrament, zoals het behoort bediend te worden aan „degenen, die niet als kind zijn ten doop gehouden”.

Onze kerkorde blijft daarmede in de lijn van de Pfaltzische formulieren voor de kinderdoop en voor de volwassenen-doop, die immers ook in vertaling reeds heel spoedig zijn opgenomen in de formulierenschat van het Nederl. Geref. Protestantisme.
In de Keurpfaltz was de primaire „Forme zur Taufe” het formulier voor de kinderdoop. Het formulier voor de volwassenen-doop is naar het model daarvan opgezet, en neemt dan ook vrijwel het gehele didactische gedeelte van het kinderdoop-formulier over.
Bij de discussies in de synode over het formulier voor de volwassenen-doop is wel gebleken, dat men met dit formulier eigenlijk ietwat

|235|

verlegen zat, wanneer men bedacht, dat in het toekomstige dienstboek der Kerk ook een formulier voor de openbare belijdenis des geloofs (ingevolge K. XVII-3) zou opgenomen worden. Omdat immers de volwassenen-doop doorgaans plaatsvindt in dezelfde kerkdienst, waarin de openbare belijdenis des geloofs wordt afgelegd, wilde men gaarne in de redactie van K. XV-2 de mogelijkheid openhouden, dat de uitdrukking „een daartoe bestemd formulier” ook op het formulier voor de aflegging van de openbare belijdenis des geloofs zou kunnen slaan (Handel., 1948, blz. 179).

Deze zelfde primeur van de vorm van doopsbediening aan de kleine kinderen der gemeente komt even stellig uit in de bouw van O. 8, vooral in de artikelen 1 en 2. Het eerste artikel is geheel op de kinderdoop ingesteld, terwijl O. 8-2-4 slechts in deze éne alinea de aandacht even richt op de bediening van de Doop aan een volwassene. En O. 8-1-1 laat tussen de regels door toch eigenlijk wel doorschemeren, dat de hoofdaanleiding voor een doopsbediening aan een volwassene in de Kerk des Verbonds gelegen is in een verzuim van de ouders. Vandaar, dat hier dan ook staat, dat het opzicht over de gemeente, dat de kerkeraad (= het consistorie ingevolge O. 8-1-4) heeft te houden, ook strekken moet tot het wakker maken van de begeerte der ouders om hun kinderen ten doop te houden.

Hoewel de redactie van O. 8-1-2 zó is, dat daarbij ook gedacht kan worden aan een gesprek over de Doop bij het gewone pastorale huisbezoek, is het uit de discussies ter synode van 1949 (Handel., 1949, blz. 58-61) en uit O. 8-1 van het eerste Nunspeetse ontwerp toch wel duidelijk, dat hier hoofdzakelijk aan een onderricht over de betekenis van de Doop gedacht wordt, waartoe een doopaangifte door of namens een ouderpaar de kerkeraad aanleiding gaf. De waarde van dit nader onderricht op de doopzitting zelve is in October 1949 nog eens weer uitvoerig besproken naar aanleiding van een rapport over een brief van de kerkeraad van Vlaardingen over de doopspraktijk (Handel., 1949, blz. 885-893).

Bij dit primaire accent op de bediening van het doopssacrament in de vorm van de kinderdoop kan de vraag natuurlijk niet vermeden worden, tot welke leeftijd de kinderen der gemeente door hun ouders of verzorgers ten doop gehouden mogen worden. De orde der Kerk vermijdt ter beantwoording van deze vraag gelukkig iedere zinspeling op een biologisch kriterium, als b.v. de eerste symptomen der reeds

|236|

aangebroken puberteitsphase, doch stelt eenvoudig en duidelijk, dat als regel met de bediening van de Doop behoort gewacht te worden tot na de openbare belijdenis des geloofs, „indien een kind de leeftijd heeft bereikt, waarop het de gewone catechese kan volgen” (O. 8-2-3) 1.

Maar moet nu een kerkeraad eenvoudigweg alles in het doophuis toelaten, wat nog beneden deze leeftijd blijft, waarop de gewone catechese kan worden gevolgd?

Onze Kerkorde wijst zeker niet in de richting van zulk een tuchteloze ruimheid in de doopspraktijk, wanneer het in O. 8-1-1 heet, dat „heilighouding” van de Doop in het midden der gemeente een zeer ernstige opdracht van de kerkeraad is. Vandaar dan ook, dat de doopzitting bij de doop-aangifte een zeer essentiële pastorale aangelegenheid is, waarbij de kerkeraad, of een commissie van ambtsdragers uit de kerkeraad, heeft op te treden met een diep verantwoordelijkheidsbesef ter zake van de heiligheid van Gods genadeverbond. Vandaar ook, dat de doopaangifte minstens acht dagen vóór de dag der doopsbediening moet plaatshebben. Er moet ruimte zijn tot nadere bespreking in het consistorie van bepaalde doopaanvragen, en tot het inwinnen van nadere adviezen bij de meerdere vergaderingen (O. 8-2-1 en 2). Hoewel de kerkeraad ten slotte voor eigen verantwoording zijn beslissing heeft te nemen.

Wordt deze beslissing dan een negatieve, dan stelle de kerkeraad die in de vorm van een uitstel, en niet van een volstrekte weigering. Kwam de doopaangifte van de zijde van godsdienstig niet-belangstellende en kerkelijk niet meelevende ouders, die geen van beiden belijdend lid der Nederl. Hervormde Kerk zijn, dan kan immers steeds nog een doopgetuige, die zijn jawoord op de doopvragen ernstig en zinvol, b.v. als godvruchtig familielid, geven kan, de beletselen tegen de bediening van de Doop doen wegvallen.
Zonder dat het woord „doopgetuige” in O. 8 gebruikt wordt, wordt wel naar dit instituut heengewezen in O. 8-3-6, en wordt het aan het beleid van de kerkeraad overgelaten, om, als de omstandigheden dit wenselijk maken, een doopgetuige (in casu natuurlijk een belijdend lid) de vragen te laten beantwoorden in plaats van de doopouders. Doch heel terecht wordt daarbij onderstreept, dat deze doopgetuige dan in


1 De „gewone catechese” is de vorm van catechese, die op de „voorbereidende catechese” volgt en een aanvang neemt, als de kinderen 12-14 jaar zijn geworden (O. 9-2 en 3).

|237|

ieder geval bereid moet zijn, „bij de geestelijke opvoeding van het kind mede verantwoordelijkheid te dragen”.
Het door de Synode op 25 November 1947 aanvaarde dooprapport heeft het stelsel der doopgetuigen, mits beleidvol toegepast, nadrukkelijk bepleit.

De heilighouding van het Verbond Gods, die derhalve bij de toelating tot de Doop duidelijk op het spel staat, maakt het natuurlijk ook nodig, dat de kerkeraad van een andere gemeente in deze vraag over al of niet toelating tot de Doop kan en moet betrokken worden, wanneer het de doopsbediening van een kind uit de gemeente van die kerkeraad betreft, maar dan in een andere gemeente, dan waar de doopouders wonen (O. 8-2-5 tot 8). De kerkeraad, die deze ouders onder zijn toezicht heeft, omdat zij er wonen, moet schriftelijk toestemming tot de Doop geven, voordat deze elders kan plaatsvinden.

Deze schriftelijke toestemming van een betrokken wijkkerkeraad is naar de letter van O. 8-2-5 ook zelfs nodig, wanneer een kind uit een wijk-gemeente ener centrale gemeente in een andere wijkgemeente dierzelfde centrale gemeente ten doop gehouden wordt. In de praktijk zal dit echter wel heel vaak niet doorvoerbaar zijn in centrale grote stadsgemeenten.
O. 8-2-6 is, helaas, een kerkelijke wetsbepaling, die wel wat sterk riekt naar de reglementaire wetgeving uit de, naar wij hopen, thans voorbijgegane periode van de richtingstrijd in een „hotelkerk”, om met Prof. Kraemer te spreken.
Weigert een kerkeraad zulk een schriftelijke toestemming — en dat moet „met redenen omkleed” — dan kunnen ouders of verzorgers zich beroepen op de „provinciale commissie voor de behandeling van bezwaren en geschillen” (O. 8-2-8).

Een tweede grondbeginsel in de dragende ondergrond van de synodale dooprapporten uit het voor- en najaar van 1947 bij de stylering van de artikelen over het doopssacrament in de nieuwe orde der Kerk is heel terecht door Prof. van Ruler tijdens de behandeling van K. XV in de Synode van 14 Juli 1948 aldus omschreven: „de Doop geschiedt niet zonder belijdenis des geloofs, zij het dan van de ouders en de gemeente” (Handel., 1948, blz. 179).

In het dooprapport van Februari 1947 werd er de nadruk op gelegd, dat er bij een legitieme sacramentsbediening in Protestantse zin altijd „geloof in actu” moet aanwezig zijn, al is het nog zulk een zwak geloof.

|238|

En dat daarom bij de Doop van zuigelingen het geloof der ouders en het geloof der verbondsgemeente mede in het geding gebracht moesten worden. De H. Geest versterkt door middel van het sacrament een vorm van geloof, die reeds op enigerlei wijze door het Woord gewerkt is (Heid. Cat., Zond. XXV). Dit brengt met zich mede, dat men voor de consequentie niet terugdeinzen mag, dat ook de doopouders (c.q. doopgetuigen) medeontvangers van het doopssacrament zijn.
In het dooprapport van November 1947 werd de onmisbaarheid van de geloofsbelijdenis bij de doopsbediening vooral gesteld naar aanleiding van een brief van een onzer kerkeraden van een provinciestad, die er toe neigde, met handhaving van een ruime doopspraktijk aan de niet-belangstellende ouders, hoewel zij lidmaten der Kerk waren, de bevestigende beantwoording der doop vragen te verbieden; en dat wel uit overweging, dat immers de objectieve toezeggingen Gods in het sacrament het doorslaggevende zijn, en niet de houding van de mens, die met zijn kind bij het doopvont komt. De synode heeft deze praktijk terecht verworpen, omdat het genadeverbond, hoe „monopleurisch” ook in wezen, toch een tweede, menselijke partij in zich besluit, wier jawoord niet kan en mag worden gemist.

Vanuit dit grondbeginsel van de noodzakelijkheid van een geloofsbelijdenis bij het doopvont is — behalve O. 8-1-2, dat wij reeds bespraken — ook O. 8-3-5 alleen maar goed te begrijpen. Dat „in de regel” de ouders beiden de doopvragen dienen te beantwoorden, tenzij bij de kerkeraad bezwaren bestaan, wijst er wel heel duidelijk op, dat beide ouders op het innigst behoren deel te nemen aan de doopsbediening. En wel zó innig, dat zij, samen met hun kind, ontvangers mogen heten van dit sacrament des Doops.

Deze zo wenselijke aanwezigheid van beide ouders voerde natuurlijk ook tot afweer van de z.g. vroegdoop. De Doop van een kind behoort niet eerder plaats te hebben, dan wanneer ook de moeder bij de bediening van dit sacrament tegenwoordig kan zijn (O. 8-3-4).

De noodzakelijkheid van een geloofsbelijdenis bij het doopvont wordt voorts ook nog onderstreept door de bepaling in O. 8, dat dit sacrament des Doops behoort bediend te worden „in een gewone kerkdienst der gemeente”. Dat onderstreept natuurlijk, dat het geloof der gemeente bij het doopvont constitutief mede in het geding is. En dat heel de gemeente in haar geloof versterkt zal kunnen worden door het mee-beleven van de dienst bij het doopvont.

Slechts in heel bijzondere omstandigheden kan de kerkeraad een doopsbediening buiten een kerkdienst toestaan; mits daarbij kerkeraad en gemeente vertegenwoordigd zijn (O. 8-3-3).

|239|

Dit is geen bepaling, die een z.g. nooddoop van kleine kinderen, die door dodelijke ziekte niet meer ten doop gehouden kunnen worden in een gewone kerkdienst der gemeente, bedoelt in de hand te werken. Waarbij zo licht een ongereformeerde, min of meer magische, doop-opvatting van de Doop begerende ouders in het spel is (Handel., 1949, blz. 66-67).
Dit als regel voor de bediening van de Doop aangewezen zijn op een gewone kerkdienst moet er dan natuurlijk ook de kerkeraad toe nopen, „indien nodig, tenminste eenmaal in de maand” gelegenheid te geven tot het bedienen van de Doop (O. 8-3-1).

Het noodzakelijke van de geloofsbelijdenis bij het doopvont werd ten slotte in de orde onzer Kerk ook nog duidelijk onderstreept door, ingeval de doopsbediening volwassen dopelingen betreft, deze bediening nadrukkelijk te doen volgen op de geloofsbelijdenis. K. XV-2 stelt het zo met de woorden: „na openbare belijdenis des geloofs te hebben afgelegd”, en O. 8-2-4 werkt ditzelfde nog eens ten overvloede uit: de bediening van de Doop aan een volwassene geschiedt niet dan nadat hij openbare belijdenis des geloofs heeft gedaan.

Slechts „in zeer bijzondere gevallen” kan — zo staat er bij — het breed moderamen der generale synode „om gewichtige redenen van pastorale aard” anders beslissen! Deze exceptie ziet echter meer op het woordje „openbaar” vóór geloofsbelijdenis, dan op het woord geloofsbelijdenis zelf. Het gaat hier hoogstwaarschijnlijk om de mogelijkheid ook de volwassenen-doop (na geloofsbelijdenis) buiten een kerkdienst te doen plaatshebben.
In de Synode van 1948 pleitte slechts een enkel synodelid voor de volwassenen-doop vóór de geloofsbelijdenis (Handel., 1948, blz. 179).

Het derde grondbeginsel, dat in de beide dooprapporten, aan de generale synode uitgebracht in 1947, maar toch voor dit punt het meest in het dooprapport, dat op 25 November 1947 in de synode behandeld en aanvaard werd, de achtergrond van ordinantie 8 vooral stijl gaf, betreft de erkenning van de Doop, binnen een andere kerkgemeenschap dan de Nederl. Hervormde bediend.

Daarover handelt O. 8-4-1 tot 4 onder de titel „het dooplidmaatschap”. De erkenning van zulk een doop, in andere kerkgemeenschappen bediend, blijkt volgens O. 8-4-1 in het algemeen afhankelijk van de vraag, of zulk een kerkgemeenschap, die de Doop bediende, door de generale synode

|240|

geacht wordt in haar doopspraktijk aan bepaalde voorwaarden te voldoen, terwijl in bijzondere gevallen door het breed moderamen van de classicale vergadering kan worden beslist, of de Doop al of niet geldig zal worden verklaard „aan de hand van de door de synode gegeven richtlijnen”.

Men mag het er voor houden, dat de generale synode op 25 November 1947, door zich aan te sluiten bij het toen aanvaarde doop rapport, zulke richtlijnen gaf (zie Handel., 1947, blz. 438-439 en 446) 1. Bij de zes punten, waaraan de wettigheid van de Doop, in andere kerken bediend, was af te lezen volgens een vroeger reeds uitgebracht rapport van de Raad voor Kerk en Kerken (d.d. 29 Oct. 1946), werd nog een zevende punt gevoegd op voorstel van de rapporterende doopcommissie van 1947, zodat de zeven kriteria voor de wettigheid van de Doop nu de volgende zijn:
1. Zat de bedoeling voor, de Doop naar Christus’ bevel te voltrekken?
2. Geschiedde dit binnen een kring, die zichzelf als rondom de heilsmiddelen vergaderde gemeente van Christus beschouwde?
3. Werd de Doop voltrokken door iemand die in deze kring daartoe de bevoegdheid bezat?
4. Geschiedde de Doop met water?
5. Had de Doop de vorm van onderdompeling? Of besprenkeling?
6. Geschiedde hij onder het uitspreken der formule uit Mattheüs 28: 19?
7. Is er op de doopvragen bevestigend geantwoord door doopouders (of doopgetuigen)?
De Synode van Januari 1949, die O. 8 besprak, sloot zich bij deze richtlijnen aan, doch wilde dit zevental kriteria voor de wettigheid van de Doop opgenomen hebben in een behandeling voor generale regelingen (Handel., 1949, blz. 76).

De ordinantie voor de bediening van de Doop bedoelt echter in geen geval te stellen, dat erkenning van een doop in een andere kerkgemeenschap bij overkomst van het betrokken dooplid naar de Nederl. Hervormde Kerk zou insluiten een boeking in het doopboek der gemeente, waartoe een in een andere kerk gedoopte wil gaan behoren als daar vaste woonplaats hebbende. Zulke doopleden zullen wel geboekt worden in het „register der gemeenteleden”, bedoeld in O. 2-2-1, onder aantekening van plaats, datum en naam der kerkgemeenschap, waarin de Doop werd bediend. Het eigenlijke


1 O.v.b. 215 schrijft wel wat heel simpel, dat „de ter plaatse vóór 1 Mei 1951 bestaande praktijk” gevolgd kan worden, zolang de generale synode zich over de richtlijnen voor de geldigheid van een Doop „nog niet heeft uitgesproken”.

|241|

doopboek blijft gereserveerd voor de namen van hen, die ter plaatse de Doop hebben ontvangen of in een andere Hervormde gemeente binnen de Nederl. Hervormde Kerk werden gedoopt (O. 8-3-7).

Vreemd lijkt mij het argument van de subcommissie van rapport in de Synode van 1949, dat het „in strijd zou zijn met de katholiciteit van de Doop in andere Kerken gedoopten in het doopboek in te schrijven” (Handel., 1949, blz. 70). Ik kan met evenveel recht precies het tegenovergestelde betogen.
In O. 8-3-7 staat, dat de kerkeraad de inschrijvingen in het doopboek verricht. Bedoeld is natuurlijk: het college van kerkvoogden namens en als onderdeel van de kerkeraad (zie O. 2-3-1).
De doopboeken worden ingericht naar een door het breed moderamen der synode vast te stellen model; voorts in duplo bijgehouden, en maandelijks bijgewerkt. Het tweede exemplaar van het doopboek moet op minstens 200 meter afstand van het eerste (wegens brandgevaar of ander schade-risico natuurlijk!) worden bewaard (O. 2-3-2 en 3).
De laatste alinea van O. 8-4 spreekt m.i. zó vanzelf, dat ze gevoeglijk had kunnen worden weggelaten, zoals dan ook de subcommissie van rapport aan de synode had voorgesteld (Handel., 1949, blz. 71).
O. 8-4-3 behoort in de ordinantie voor de Doop eigenlijk niet thuis 1. De alinea bevat een uiteenzetting, die burgerrechtelijke formuleringen geeft over de vraag, hoe ten aanzien van minderjarigen uit gezinnen, waarvan een der ouders niet tot de Hervormde Kerk behoort, of slechts een der ouders tot deze Kerk overkwam, of een der ouders tot een andere Kerk overging, geoordeeld moet worden bij toepassing van K. II-1 en 2.


1 Meerdere classes blijken dit in hun consideraties te hebben opgemerkt, en willen deze materie geregeld zien bij ordinantie 2 (Rapporten, blz. 113).