Had ik het „Beschrijvend Gedeelte” niet met deze paragraaf moeten aanvangen? M.a.w.: staat K. III, dat het opschrift draagt: „Van de orde der Kerk”, eigenlijk te laat in de kerkorde? Is dit IIIe artikel niet het artikel, waarmede de gehele beschrijving van het huidige kerkrecht eigenlijk beginnen moest? Men moet toch immers eerst weten wat een kerkorde is, en wat ordinanties zijn, voor en aleer men de inhoud er van beschrijven kan, zoals toch van meet af gebeuren moet, en in het „Beschrijvend Gedeelte” van dit boek immers ook van meet af geschiedde?
Ook in de boezem van de „Commissie voor de Kerkorde” is aanvankelijk dit standpunt wel ingenomen. Prof. van Ruler, die het verdedigde, vreesde vooral, dat dit voorop laten gaan van een tweetal artikelen over de Nederl. Hervormde Kerk in het algemeen en de plaatselijke Hervormde gemeenten in het bijzonder deels te zeer de belijdenis-inhoud van het stuk der Kerk zou brengen in de tekst van de kerkrechtelijke omschrijvingen, — waar hij niet thuishoort —, deels ook te duidelijk verraden zou, dat men overdreven bevreesd was voor een gans nieuwe inzet der kerkorde om voor het forum van het burgerlijk recht de continuïteit tussen de Nederl. Hervormde Kerk onder het Algemeen Reglement van 1852 èn deze Hervormde Kerk onder de huidige Kerkorde niet in de waagschaal te stellen.
Toch ben ik nog steeds dankbaar, dat de artikelen „Van de Kerk” en „Van de gemeenten” bleven vooropstaan in de Kerkorde van 1950.
|141|
Zeker, het buiten twijfel laten blijven van de continuïteit onzer Kerk voor het forum van het burgerlijk recht was mij ook wat waard. Doch bovenal is het toch immers principieel kerkrechtelijk verdedigbaar, dat men eerst wat van de Kerk en van de gemeenten, waaruit zij opgebouwd is, zal moeten zeggen, voordat men er toe kan overgaan de orde van deze Kerk als zodanig in het oog te vatten. Dat ik intussen in de beide vorige paragrafen van dit „Beschrijvend Gedeelte” reeds niet weinig van de inhoud van de kerkorde en bijbehorende ordinanties (vooral de ordinanties 20 en 2) behandelde, is waar. Maar het is, naar mij voorkomt, geen ernstig bezwaar tegen de volgorde in de eerste drie artikelen der kerkorde. Het heeft juist z’n oriënterende betekenis onmiskenbaar om de kerkorde en de ordinanties zich eerst eens op bepaalde punten te laten uitspreken, om zodoende met haar structuur en taaleigen nader kennis te maken, voordat men opzettelijk en samenvattend tracht te formuleren, waarover de kerkorde en ordinanties „zich uitstrekken in het leven en werken der Kerk” (K. III-1).
Laat ons — om tot zuivering van het spraakgebruik iets bij te dragen — dan maar aanstonds afspreken, dat wij de wenk van de „Commissie voor de Kerkorde” willen volgen en „orde der Kerk” voor een meer omvattende uitdrukking zullen houden dan „kerkorde” 1.
„Kerkorde”: daarmede bedoelen wij, tenzij een andere betekenis duidelijk blijkt, de XXIX artikelen, die de hoofdbeginselen, „de belangrijkste constitutieve elementen” (aldus de „Commissie voor de Kerkorde”), bevatten van het thans geldende Nederl. Hervormde kerkrecht. Men zou hier, gedachtig aan het bijvoeglijk naamwoord „constitutief”, van kerkelijke grondwet kunnen spreken, mits men de parallel met een grondwet in het staatkundige leven niet te ver doortrekt. De „kerkorde” met haar XXIX artikelen èn de daarbij behorende twintig ordinanties, èn ook de op grond hiervan gegeven „generale regelingen” vormen samen „de orde der Kerk”. De twintig ordinanties bevatten dan bepalingen van meer „regulatieve” aard, hoewel toch bepalingen, die alleen krachtens de wetgevende bevoegdheid der synode in
1 Ontwerp-Kerkorde 1947, Inleiding, blz. 7.
|142|
de kerkelijke weg (ingevolge K. XXVII) geldigheid kunnen verkrijgen. „Generale regelingen” echter komen krachtens besluiten der synode tot stand en worden dus als „beschikkingen” uitgevaardigd.
Deze „orde der Kerk” moet „van Christuswege” onderhouden worden (K. IV-1) en kan daarom zeker niet gezien worden als een kwestie van praktisch menselijk inzicht. Dat laatste komt er stellig wel bij en deed zich gelukkig ook gelden bij de uitwerking van de huidige kerkorde met haar ordinanties. Het relatieve element in het kerkrecht, dat onze Kerk thans in haar nieuwe orde aanvaardde, wordt volmondig toegegeven. De historie van de ontwikkeling van de Hervormd-kerkelijke verhoudingen in Nederland roept dit relatieve element als vanzelf naar voren. Schrift en confessie geven hier de concrete oplossingen niet. Met de fundamenten van de kerkorde en de ordinanties is het echter een andere zaak. Die vertegenwoordigen het absolute moment in dit kerkrecht. De „Commissie voor de Kerkorde” sprak in de inleiding bij haar Ontwerp-1947 terecht van een orde der Kerk, die gebouwd was „op het bijbelse gegeven, dat Christus zijn Kerk regeert door middel van het ambt”. In de Christus-heerschappij ligt derhalve de diepe en absolute ondergrond van dit kerkrecht. En van deze ondergrond mag gezegd worden, dat hij „goddelijk recht” schept; al weet het Geref. Protestantisme ook terdege, dat het deze schat in aarden vaten heeft.
In de opsomming van de gebieden en werkzaamheden, waarover de orde der Kerk zich moet uitstrekken, waarin de gehele structuur van de XXIX Artikelen der kerkorde zich weerspiegelt, komt wel heel duidelijk uit, dat het hier gaat over functies van de Kerk, die alleen gehalte-vol kunnen worden uitgeoefend in gemeenschap met Christus, het Hoofd der Gemeente.
Ook de Commissie van rapport over de consideratiën der Kerk op het ontwerp-Kerkorde wilde blijkbaar met kerkorde en ordinantiën zo dicht mogelijk bij de erkenning van het heilgeheim van Christus als Hoofd en Heer der Kerk blijven, toen zij de synode ontried aan de wens van een Provinciaal Kerkbestuur gevolg te geven, dat aan het slot van K. III toevoegen wilde: „en wat zich voorts als taak der
|143|
Kerk zal openbaren”. De Commissie verwierp dit amendement, „aangezien de kerkorde hiermede te veel aan het statuut van een vereniging gelijkgesteld zou worden” (Rapporten, 1950, blz. 7).
In voortreffelijke bewoordingen legde de „Commissie voor de
Kerkorde” dan ook in het begin van de inleiding bij het
Ontwerp-1947 er grote nadruk op, dat een kerkorde „niet een
administratieve functie heeft, maar een geestelijke. Haar eenig
doel is om Kerk en gemeente die inrichting en bewerktuiging te
geven, die zij behoeven om, rondom Woord en Sacrament, in deze
wereld als gemeenschap der ware Christgeloovigen in belijden,
leven en werken gemeente des Heeren te zijn.
De commissie voor de kerkorde heeft dan ook gevoeld voor de Kerk
niet een wet te moeten maken, maar den leefregel te moeten
zoeken, die het onze Kerk mogelijk maakt naar binnen en naar
buiten weer als Kerk te functionneeren, voor welken leefregel de
Heilige Schrift het inzicht geeft. Ook de meest zakelijke en
dagelijksche bepalingen moeten steeds zoo worden gelezen en
toegepast, dat zij de verschijning der Kerk beoogen als de
openbaring van het lichaam van Christus. Verliest men dit — bij
welke groote of kleine kerkelijke handeling en beslissing ook —
uit het oog, dan is er het gevaar van versteening, van
verschrompeling tot een uitwendige corporatie en van een
wegzakken van het kerkordelijke naar het administratieve als doel
in zichzelf”.
K. XXVII-7 legt aan de generale synode de verplichting op
„voor bundeling en uitgave van de kerkorde, ordinanties, generale
regelingen en andere voor de kennis van de orde der Kerk van
belang zijnde stukken” zorg te dragen.
K. XXVII-2 tot 4 beschrijft de procedure voor de totstandkoming
van een ordinantie, of van wijzigingen daarin.
Rechtstreeks door ambtsdragers, lidmaten ener gemeente of
kerkeraden bij de synode ingezonden voorstellen, zoals dat
vroeger onder de reglementaire organisatie zo vaak gebeurde,
worden thans niet meer door de synode in overweging genomen. Het
betrokken voorstel moet zijn ingediend door een classicale
vergadering, door een provinciale kerkvergadering of door een der
organen van bijstand van de generale synode. Het kan echter
ook opkomen en ingediend worden in de synode zelve.
Ook voor de ordinanties blijft een vorm van wetgeving in twee
etappes
|144|
nodig, waarbij een voorstel betreffende een der
ordinanties na vaststelling in eerste lezing door de synode
aan de kerkeraden wordt toegezonden ter consideratie
door middel van de classicale vergaderingen. Wat is hier de
formulering veel kerkelijker gesteld dan onder de Kerkorde van
1852, toen vlgs. art. 62 van het Algemeen Reglement de
consideratiën gevraagd werden door rechtstreekse toezending aan
provinciale kerkbesturen en classicale vergaderingen!
K. XXVII-6 bevat de soepele bepaling, dat de verordeningen in
ordinanties geen wetten van Meden en Perzen zijn, doch dat
buitengewone omstandigheden in bepaalde gevallen, waarin de
naleving der ordinantie-bepalingen „tot kennelijke
onrechtvaardigheid zou leiden”, aan de generale synode vrijheid
geven om in zulke bijzondere gevallen, volgens met redenen
omkleed besluit, dat ter algemene kennis van de Kerk moet worden
gebracht, ontheffing te verlenen van de naleving dier
bepaling.
K. XXVIII behandelt de procedure voor veranderingen in de
Kerkorde. Tot zulke veranderingen kunnen alleen classicale
vergaderingen, provinciale kerkvergaderingen, of synodeleden in
de synode zelve, voorstellen doen. De organen van
bijstand worden in dit verband niet meer genoemd. Voor de
„constitutieve” bepalingen van de kerkorde zelf wordt het
initiatief tot wijzigingen derhalve strikter aan de ambtelijke
vergaderingen gebonden.
Ook hier weer: wetgeving in twee etappes. Na vaststelling van een
wijziging in een der kerkorde-artikelen zendt de synode het
betrokken stuk aan de kerkeraden toe, ter consideratie door de
classicale vergaderingen, die eerst voor dat doel drie maanden
nadien mogen worden gehouden.
Voor de tweede behandeling van de wijziging in kwestie wordt ook
voor de beraadslagingen reeds uit iedere classis een tweede
afgevaardigde naar een verdubbelde synode afgevaardigd;
met adviserende stem, zolang de discussies leiden moeten tot een
eindredactie van het onderhavige voorstel. Eerst bij de
eindstemming krijgen de extra-afgevaardigden
concluderende stem.
De Synode van November 1950 heeft bij de vaststelling van de
definitieve tekst van K. XXVIII het voorstel, ook hier weer een
gequalificeerde meerderheid van ⅔ te eisen, verworpen. De
verdubbeling van het ledental der generale synode gaf naar haar
oordeel waarborg genoeg, dat hier niet overrompelend tot
wijziging der kerkorde zou kunnen worden besloten.
Dat overgangsbepalingen bij zulk een totale herordening van de gehele kerkelijke samenleving onmisbaar zijn, spreekt wel vanzelf. De „Commissie voor de Kerkorde” heeft dit ook van meet af wel begrepen, doch tevens het standpunt steeds ingenomen en volgehouden, dat het ogenblik voor het ontwerpen der overgangsbepalingen eerst rijp kon heten, „als bij de eerste lezing de definitieve gestalte der kerkorde
|145|
zichtbaar wordt” (Inleiding bij het Ontwerp-1947, blz. 13). Merkwaardig is overigens wel, dat, toen de Commissie dit schreef, zij zelf blijkbaar nog heel weinig in grote lijnen voor zich zag, wat er dan in die overgangsbepalingen zou moeten komen te staan. Aan de Commissie stond toentertijd kennelijk nog het meest voor ogen, dat de stof van de overgangsbepalingen betrekking zou moeten hebben „op de huidige zendingsorganen, op de zendelingen, de godsdienstonderwijzers, de inwendige zending, de zorg voor de financiën en het beheer van kerke- en pastoriegoederen, het opzicht, het toezicht en het gebruik van Formulieren en orden van dienst”.
Wel enigszins anders wordt door deze zelfde Commissie een paar
jaar later de niet te ontwijken formulering van
overgangsbepalingen gemotiveerd in haar inleiding bij de
Overgangsbepalingen, als het daar heet (blz. 5): „Men raakt het
beste met de betrokken stof vertrouwd, als men zich indenkt, wat
er gebeuren moet op de dag, waarop de kerkorde in werking treedt.
In het hierachter volgende ontwerp is daarvoor de datum gesteld
van 1 Mei 1951.
De overgangsbepalingen geven dus het antwoord op de vraag: hoe
moet het en wat gebeurt er, als de kerkorde de plaats inneemt van
de huidige kerkelijke reglementen?
Dan zijn er wel ineens andere namen, andere organen, andere
regelingen, maar het is dezelfde Kerk met dezelfde gemeenten en
dezelfde mensen. Bij het lezen van deze overgangsbepalingen moet
men zich dus steeds voor ogen houden: hoe is deze grote
verandering in de inrichting en bewerktuiging der Kerk zó te
regelen, dat alles toch blijft lopen? Van dat gezichtspunt uit
zijn de hier volgende overgangsbepalingen gedacht. Ogenschijnlijk
zijn het soms kleinigheden, maar ook de voorziening daarin kan in
de praktijk niet gemist worden”.
Wanneer nu het complex van 368 overgangsbepalingen van dit gezichtspunt uit als in vogelvlucht wordt overzien, zal het wel duidelijk zijn, dat een zeer groot deel van deze bepalingen voor de overgangstijd zó uitsluitend hulpinstrumenten willen zijn voor de overschakeling van de oude reglementen op de nieuwe „orde der Kerk”, dat zij voor een deel slechts éénmaal toepassing hebben gevonden en aldus
|146|
hun werking hebben gedaan, zodat zij reeds kerkrechtelijk zijn uitgeschakeld tegen de tijd, dat dit boek verschijnt. Dat geldt van vrijwel alle overgangsbepalingen van technisch-formele aard. Verreweg de meeste van de algemene overgangsbepalingen 1-97 en van de slotbepalingen (365-368) kunnen hiertoe gerekend worden.
Nu zijn er daarnaast ook vele overgangsbepalingen, die wel als van technisch-formele aard geformuleerd zijn, maar die op de achtergrond iets laten doorschemeren van de krank-heden der Kerk, b.v. van het stil verzet van ambtsdragers, leden en kerkelijke lichamen, die toch maar liever alles bij het oude willen laten, van de richtingsmoeilijkheden in vele gemeenten, en van de onwil van niet weinige figuren uit beheerskringen om voortaan „kerkvoogd” te zijn in de nieuwe stijl van de Kerkorde van 1950.
Deze brede groep overgangsbepalingen noemen dikwijls een terminus ad quem, die zó ver in de toekomst ligt, dat het gewenst schijnt met de inhoud dezer overgangsbepalingen nog ettelijke jaren te rekenen, en er dus in een handboek voor Nederlands Hervormd kerkrecht, dat betrekkelijk kort na de invoering van de Kerkorde van 1950 verschijnt, niet stilzwijgend aan voorbij te gaan. Ik hoop dit niet te vergeten bij de verdere beschrijving en toelichting van de inhoud van de sinds 1 Mei 1951 in werking getreden nieuwe orde onzer Kerk.
Aangezien ik echter in § 2 van dit „Beschrijvend Gedeelte” reeds ordinantie 2 van naderbij bekeken heb, schijnt het mij niet overbodig, de overgangsbepalingen bij deze 2e ordinantie, die waarschijnlijk nog wel enige jaren van kracht zullen zijn, en reeds daarom iets van de achtergrond laten doorschemeren, waarover ik daareven sprak, even in het volle licht te trekken. Dan wordt meteen concreet, wat ik met de typering van deze soort overgangsbepalingen bedoelde.
O.v.b. 1 112 verklaart het college van kerkvoogden bevoegd om het in gebruik zijnde kerkelijk bevolkingsregister nog tot einde 1954 onder bepaalde, in O.v.b. 112 duidelijk omschreven, voorwaarden in gebruik te houden.
1 O.v.b. is voortaan de verkorting voor overgangsbepaling, zoals O. voor ordinantie.
|147|
O.v.b. 117 geeft aan de brede moderamina der classicale
vergaderingen tot einde 1952 de tijd om de kaarten met de
aanduiding der geografische grenzen van de gemeente in gereedheid
te brengen. Dat moet wel, want zulke kaarten bestaan, naar in de
synode verklaard werd, nergens!
O.v.b. 125 laat aan de kerkeraden van gemeenten met meer dan één
gewone predikantsplaats tot 1 Januari 1953 de tijd om het
wijk-gemeenten-stelsel door te voeren. Die ruimte van tijd is
niet overbodig, gelet op het vele werk, dat aan deze ingrijpende
veranderingen vastzit (b.v. het uitwerken van een geheel nieuwe
plaatselijke regeling!)
O.v.b. 126 geeft dezelfde bevoegdheid aan kerkeraden van grotere
gemeenten, waar men op 30 April 1951 reeds een indeling in
wijk-gemeenten of buurtgemeenten in oude, reglementaire stijl
bezat.
O.v.b. 127 geeft aan het breed moderamen der synode de
bevoegdheid om op het stuk van de centrale gemeente in onderdelen
afwijkende regelingen aan bepaalde centrale gemeenten geval voor
geval toe te staan, echter uiterlijk voor een tijdvak, dat op 31
Dec. 1955 ten einde moet lopen.
Naast de twee groepen overgangsbepalingen, die ik tot dusver onderscheiden heb, nl. die van technisch-formele aard zijn zonder meer èn die wel in deze vorm geredigeerd zijn, maar toch vrij duidelijk een achtergrond laten doorschemeren, is er nog een derde groep overgangsbepalingen te noemen; nl. deze, die kennelijk in het verlengde liggen van de betekenis, die de overgangsbepalingen hadden in het reorganisatie-ontwerp-1937. Dat waren overgangsbepalingen, die niet alleen de krankheden onzer Kerk, die onder de bestuursorganisatie van de 19e eeuw zo chronisch geworden waren, lieten doorschemeren, doch die veeleer openlijk in hun structuur de hoofdkrankheid der Hervormde Kerk na 1816, nl. dat ze tot een hotel-kerk (aldus de typering van Prof. Kraemer) verworden was, waarin de partijschap kankerachtig voortwoekeren kon, nadat zij in de wortel bestreden was met een principiële herordening van het kerkelijk leven, de tijd en de ruimte bedoelden te geven om uit het lichaam der Kerk geleidelijk in haar nawerkingen te verdwijnen. Deze soort overgangsbepalingen treffen wij vooral aan in ordinantie 11. Ik denk daarbij aan de O.v.b. 235-238 over het nevenpastoraat in gemeenten, waar „een aantal lidmaten verklaart binnen de grenzen van artikel X der kerkorde behoefte te hebben aan een andere modaliteit van prediking en catechese, dan ter plaatse wordt gevonden”. Ik
|148|
denk ook aan de O.v.b. 248-251, waar de opschorting van de definitieve maatregelen van sancties op de judiciële leertuchtelijke oordelen der Kerk tot 1 Mei 1961 afgekondigd wordt.