De kerkelijke rechtspraak, die niet uit het opzicht voortvloeit en dus geen rechtspraak in „tuchtzaken” is, berustte onder het vroegere reglementaire kerkrecht bij dezelfde kerkelijke lichamen, die ook in zaken van tucht op te treden hadden; het waren de kerkelijke bestuurslichamen en de Algemene Synodale Commissie. In een drietal op elkaar volgende hoofdstukken van het Reglement voor kerkelijk opzicht en tucht werd achtereenvolgens over de procedure in tuchtzaken, in geschillen en in bestuurszaken gehandeld. En omdat het over de gehele linie dezelfde kerkelijke instanties waren, die met deze drie soorten van zaken in de rechtspraak konden te maken krijgen, had de kerkelijke wetgever zorg gedragen voor nauwkeurige onderscheiding in de vormen van decisie in deze verschillende soorten van zaken. Bij bestuurszaken sprak men consequent van „besluiten”, bij geschillen van „beslissingen”, en bij tuchtzaken van „uitspraken”, om de rechtsprekende kerkelijke instanties waakzaam te houden bij het besef volgens de richtlijnen van een der drie bovenaangeduide hoofdstukken van het Reglement voor kerkelijk opzicht en tucht te moeten werken.
Onder het tegenwoordige kerkrecht is de daadwerkelijke betekenis van deze onderscheidingen veel geringer geworden, doordat de kerkelijke rechtspraak, die uit het opzicht voortvloeit, in geheel andere handen is komen te liggen dan de rechtspraak in geschillen en bij bezwaren tegen genomen „besluiten”. De tuchtrechtspraak ingevolge O. 11 berust bij de ambtelijke vergaderingen en de daaruit gevormde commissies voor het opzicht. De rechtspraak bij bezwaren tegen besluiten en in geschillen berust ingevolge O. 19 bij provinciale commissies voor de behandeling van bezwaren en
|317|
geschillen en bij de generale commissie voor de behandeling van bezwaren en geschillen. En terwijl de rechtspraak in tuchtzaken naar de bepalingen van ordinantie 11 zo dicht mogelijk onder de verantwoordelijkheid der ambtelijke vergaderingen gesteld en gehouden wordt, is de rechtspraak ingevolge ordinantie 19 (bezwaren en geschillen) toevertrouwd aan commissies van deskundigen in het kerkrecht, die zo ondubbelzinnig mogelijk hun zelfstandigheid tegenover de ambtelijke vergaderingen hebben te bewaren, wat b.v. blijkt uit de bepaling, dat de leden dezer rechtsprekende commissies niet tegelijkertijd deel kunnen uitmaken van het breed moderamen ener ambtelijke vergadering (O. 19-3-3).
De provinciale commissies voor de behandeling van bezwaren
en geschillen bestaan uit vijf leden, door de
provinciale kerkvergaderingen te benoemen, en wel twee
predikanten en één ouderling, één (ouderling)-kerkvoogd en één
diaken met voor ieder hunner een secundus en een tertius (O.
19-3-1).
De generale commissie voor de niet-tuchtelijke rechtspraak
bestaat uit zeven leden, te benoemen door de generale
synode, en wel twee predikanten, drie ouderlingen, één
(ouderling-) kerkvoogd en één diaken; ook weer met voor ieder
hunner een secundus en een tertius (O. 19-3-2). O. 19-3-4 geeft
een voor de hand liggende restrictie aan, nl. dat men niet
tegelijk in een provinciale commissie en in de generale commissie
kan zitting hebben. O. 19-3-5 sluit leden dezer commissies, die
in een bepaalde zaak zelf of door middel van bloedverwanten
betrokken zijn, van het mede oordelen daarover uit, en eist
bovendien, dat zij bij de behandeling van zulk een zaak niet
mede aanwezig zijn (deze laatste clausule werd eerst bij de
behandeling in tweede lezing toegevoegd; zie Rapporten,
blz. 224).
Gerechtigd tot het inbrengen van een bezwaar tegen enig besluit van een locaal, classicaal of provinciaal lichaam zijn: kerkelijke lichamen, ambtsdragers, of ook gemeenteleden. Terwijl voorheen alleen „kerkelijke besturen” een termijn van dertig dagen na kennisneming van zulk een aangevochten besluit hadden 1, binnen welke zij hun bezwaar moesten indienen, is thans aan alle drie de rubrieken van mogelijk bezwaarden deze termijn toegelaten; het bezwaar is echter niet ontvankelijk, zo niet met redenen omkleed door de bezwaarde kan worden aangewezen, dat hij in zijn
1 Vgl. Reglement voor kerkelijk opzicht en tucht, Art. 81.
|318|
„werkelijk belang of in zijn kerkelijke verantwoordelijkheid ernstig is getroffen” (O. 19-1-1).
Gerechtigd tot het aanbrengen van een geschil zijn slechts kerkelijke lichamen en ambtsdragers als zodanig. In dit „als zodanig” ligt vanzelfsprekend reeds opgesloten, dat gewone gemeenteleden geen recht hebben om een geschil aan te brengen. Ten overvloede volgt dit trouwens ook uit de omschrijving van de terreinen, waarop geschillen kunnen ontstaan: nl. ter zake van de vervulling van de taak, de begrenzing van de arbeidsvelden of het bereik van de bevoegdheden der betrokken lichamen of ambtsdragers (O. 19-2-1).
Zowel bezwaren als geschillen kunnen in eerste aanleg
reeds opkomen in een vorm, die niet binnen de grenzen van een en
dezelfde kerkprovincie blijft; zulke bezwaren en geschillen komen
onmiddellijk bij de generale commissie voor bezwaren en
geschillen ter behandeling (O. 19-1-1 en O. 19-2-1).
Er zijn daarnevens gehele rubrieken van bezwaren en
geschillen, die van zulk een aard zijn, dat zij niet bij een
der in O. 19 genoemde commissies kunnen worden aangebracht, omdat
de ordinanties der Kerk daarvoor een andere weg wijzen
om tot een eindbeslissing te komen (O. 19-1-2 en O.
19-2-2). Voorbeelden hiervan zijn te vinden in de ordinantie voor
het pastoraat (O. 13), ten aanzien van bezwaren inzake de
waarneming van het dienstwerk (Art. 23) en inzake de vervulling
van nevenbetrekkingen door predikanten (Art. 34). Het breed
moderamen der classicale vergadering geeft in het eerste geval
een eindbeslissing; het breed moderamen der generale synode in
het tweede geval. Ook in de ordinanties voor het diaconaat (O.
15) en voor de kerkelijke financiën (O. 16) komen uiteraard
meerdere bepalingen voor — inzonderheid bij bezwaren over
begrotingen en jaarlijkse rekeningen —, waarin niet de commissies
voor bezwaren en geschillen kunnen worden gemengd, maar de
colleges van toezicht, c.q. de algemene kerkvoogdij-raad (O.
16-15-3) of ook het generaal college van toezicht (O. 18-5) het
laatste woord hebben!
Merkwaardig is hiertegenover echter, dat bezwaren betreffende
het quotum, welke niet door overleg uit de weg kunnen worden
geruimd, wel weer uiteindelijk aan de generale commissie voor de
behandeling van bezwaren en geschillen moeten worden voorgelegd
(O. 16-23-4).
Dit zal wel samenhangen met het feit, dat deze quota zullen
moeten blijven komen, o.a. uit de plaatselijke kerkekas van
iedere gemeente; ook van die gemeenten, waarin nog colleges van
kerkvoogden zijn, die vooralsnog de nieuwe provinciale en
algemene kerkvoogdij-commissies en -raden, en ook de provinciale
en generale colleges van toezicht (nieuwe stijl) niet willen
erkennen, maar eerder een eindbeslissing van de generale
commissie voor niet-tuchtelijke rechtspraak zullen
aanvaarden.
|319|
De wijze van behandelen van bezwaren en geschillen, die bij een der commissies voor de behandeling van zulke recht-spraak-aangelegenheden van niet-tuchtelijke aard worden aangebracht, wordt uitvoerig uiteengezet in O. 19-4-1 tot 11.
Het meest karakteristieke uit de inhoud van dit brede artikel moge ik nog even in het volle licht trekken.
Ten 1e wordt voorgeschreven, dat bezwaren en geschillen dienen aanhangig gemaakt te worden per gedagtekend èn aangetekend schrijven, met redenen omkleed (O. 19-4-1).
Ten 2e ontvangen bezwaarden of partijen in een geschil op hun verzoek òf wanneer de rechtsprekende commissie daarvoor aanleiding vindt, gelegenheid om hun belangen persoonlijk te komen bepleiten, en voorts ook op hun verzoek inzage van alle op de zaak betrekking hebbende en in haar bezit zijnde oorspronkelijke stukken, waarvan de bezwaarden op hun kosten ook afschrift kunnen krijgen, en natuurlijk ook afschrift van de met redenen omklede beslissing der commissie (O. 19-4-2).
Ten 3e staat van een beslissing van een provinciale commissie voor bezwaren en geschillen aan bezwaarden binnen dertig dagen hoger beroep open bij de generale commissie, die eindbeslissing geeft (O. 19-4-3).
Ten 4e is in het huidige kerkrecht geheel nieuw de bepaling, dat de generale commissie voor bezwaren en geschillen, ook zonder dat er hoger beroep werd aangetekend, de bevoegdheid heeft een beslissing van een provinciale commissie te niet te doen in het belang van de eenheid in de behandeling van bezwaren en geschillen, in welk geval de zaak door haar voor een nieuwe behandeling wordt doorgezonden naar een andere provinciale commissie (O. 19-4-5).
De generale commissie ontvangt afschrift van alle
beslissingen van de provinciale commissie (O. 19-4-2) en kan
derhalve ten behoeve van de uniformiteit in de kerkelijke
rechtspraak afdoende ingrijpen.
Onder het vroegere kerkrecht ontving de Algemene Synodale
Commissie wel afschriften van alle uitspraken, beslissingen en
besluiten, in hoger beroep genomen, maar had niet de bevoegdheid
om de betrokken decisies eigener beweging te niet te doen, wel om
de instantie, die recht gesproken had in hoger beroep, op fouten
in de inkleding of overwegingen te wijzen (vgl. Reglement
voor kerkelijk opzicht en tucht, Art. 59).
|320|
Ten 5e verdient het zeker bijzondere aandacht, dat van zulk een nieuwe behandeling door een andere provinciale commissie niet kan gezegd worden — ook weer anders dan in het oude reglementaire kerkrecht — dat zij stellig tot een eindbeslissing zal leiden, omdat de generale commissie voor bezwaren en geschillen zelfs na een nieuwe, tweede behandeling der zaak nog de bevoegdheid heeft om deze tweede beslissing weer nietig te verklaren terwille van de uniformiteit in de kerkelijke rechtspraak, en de zaak zelve in behandeling te nemen (O. 19-4-8).
Ten 6e hoede men zich voor het misverstand zulk een in bijzondere gevallen mogelijke derde behandeling van een bezwaar of geschil met cassatie-rechtspraak gelijk te achten. Dit is geen „cassatie”; vooreerst niet omdat bezwaarden zelf niet het recht hebben een aanvrage tot zulk een derde behandeling in te dienen; verder niet omdat deze derde behandeling zich geenszins behoeft te beperken tot een beoordeling van de onderhavige zaak naar het al of niet aanwezig zijn van „vormgebreken”.
Deze uitdrukking „vormgebreken” is ontleend aan O. 11-9-3, een alinea uit de ordinantie voor het opzicht, die ons duidelijk doet zien, dat alleen de tucht-rechtspraak onzer Kerk voortaan nog de mogelijkheid der cassatie-aanvrage kent. Bij de niet-tuchtelijke rechtspraak der Kerk, waarbij het meer over zaken en wetstoepassingen dan over personen en over hun positie en goede naam gaat, was deze etappe om bezwaarden zelf het initiatief tot een derde behandeling van hun zaak te laten nemen, niet nodig.
Ten 7e stellen de commissies voor bezwaren en geschillen bij elke beslissing vast, of de kosten, aan de behandeling der zaak verbonden, voor rekening van de Kerk of van de aanvrager zullen komen; de commissies hebben tevens de bevoegdheid van de aanvrager storting van een waarborgsom (cautie) te vorderen (O. 19-4-10).
Ten 8e kan een commissie voor de behandeling van bezwaren en geschillen ook bepalen, dat de tenuitvoerlegging van een aan hun oordeel onderworpen besluit gedurende de behandeling voorlopig wordt opgeschort (O. 19-4-11).
De overgangsbepalingen 357-362 bij ordinantie 19 bedoelen de overschakeling van reeds vóór 1 Mei 1951 bij de vroegere kerkelijke besturen aangebrachte bezwaren en geschillen naar de nieuwe kerkorde te
|321|
regelen. Waar O.v.b. 357 en 359 met zoveel woorden spreken van zaken „volgens de hoofdstukken IV en V van het Reglement voor kerkelijk opzicht en tucht”, wordt hieruit wel ten overvloede duidelijk, om welke soorten kerkelijke rechtspraak het in ordinantie 19 alleen maar gaat.