|183|
De ambtelijke vergaderingen vormen in het Geref. Protestantisme de achtergrond, waarop de ambten naar voren treden en hun dienende rol vervullen in het kerkelijk leven; de organen van bijstand vormen de krachtcentrale, in verbinding waarmede de bedieningen in de Kerk alleen maar goed kunnen functionneren.
Het is dus niet meer dan natuurlijk, dat deze paragraaf onmiddellijk op die over „ambten en bedieningen” volgt.
In het Geref. Protestantisme is de kwestie van het gezag der ambtelijke vergaderingen altijd een zeer gevoelig punt. Voor niets was men in het Geref. kerkrecht zó bevreesd, reeds van de 16e eeuw af aan, als voor het hiërarchisch beginsel in de kerkelijke samenleving, d.i. voor het heerschappij voeren dat de ene gemeente over de andere in hetzelfde kerkverband zou kunnen doen, of ook het ene ambt over het andere, of mogelijk ook de ene ambtsdrager over de andere. Het is dan ook een zeer oud en klassiek accoord, dat in K. V-1 aanstonds wordt aangeslagen, wanneer hier voor het eerst de geheimenisvolle „regering der Kerk” zich in onze kerkorde openlijk vertoont in het enige intermediair, dat haar effectief verwerkelijkt, nl. de „vergaderingen, waarin de ambten bijeen zijn”. Reeds van 1563 af hadden de Nederlandse Geref. Synoden onder het Kruis dit anti-hierarchisch grondbeginsel geproclameerd. En op de eerste nationale Synode te Emden in 1571 vormde ditzelfde accoord de inzet van de Handelingen dezer Geref. synode, die aan het gezag en de werkingssfeer der ambtelijke vergaderingen zoveel artikelen in haar kerkordelijk project wijdde.
Ik acht het winst, dat de generale synode onder de Werkorde niet toegegeven heeft aan veler aandrang, om i.p.v. „vergaderingen, waarin de ambten bijeen zijn” te lezen: „vergaderingen, waar de ambtsdragers bijeen zijn”. Dat vergaderingen alleen maar samenkomsten van personen kunnen wezen, schijnt wel vanzelf te spreken, maar deze stelling mag hier met haar klaarheid en duidelijkheid toch met het geheimenis profaan maken van een geestelijk ambt, dat als zodanig orgaan van Christus is en dat „accumulatief” zijn
|184|
autoriteit verbreden en verdiepen moet, opdat de heerschappij-voering van de enkele personen, of ook de overheersing van het ene ambt over het andere, in de Kerk niet de overhand neme!
Het personalisme en het individualisme zullen niet de hoogste wijsheid mogen zijn in een Kerk, die openbaring van het éne Lichaam van Christus wil wezen. In een Kerk, die Christus, de Heer, als het enige Subject, dat eigenlijk heerschappij voert, wil eren. Een Kerk ook, die weet, dat Christus door zijn Geest en Woord zijn gemeente niet alleen vergadert, maar ook regeert.
Daarom moest die kwestie van de ambtelijke vergaderingen zulk een teer punt blijven in het Geref. kerkrecht, omdat het Woord open moest liggen voor de werking van Christus’ Geest. En dat Woord moest daarbij gedragen en gehanteerd worden door al de ambten samen. Genève en ook het Franse Geref. Protestantisme hebben van meet af dan ook de lijn aangewezen om de ambtelijke vergaderingen van de kerkeraad als vergaderingen van alle drie de ambten: predikanten, ouderlingen en diakenen, te doen uitkomen. Waarom toefde men dan toch zo lang om hieruit de consequentie te trekken, die nu in de nieuwe kerkorde voor onze Hervormde Kerk inderdaad getrokken is, zodat men ook diakenen zitting deed nemen in de ambtelijke vergaderingen boven de kerkeraad? Ja, de kwestie van de ambtelijke vergaderingen is zelfs in zulk een mate een gevoelig punt in het Geref. kerkrecht, dat men haast wel zou kunnen zeggen, dat heel de reorganisatie-strijd van de 19e en 20e eeuw in de Nederl. Hervormde Kerk toch eigenlijk ging om het eerherstel dier ambtelijke vergaderingen, die gekortwiekt, ontluisterd en voor de regering der Kerk door hogere „bestuurscolleges” geheel en al uitgeschakeld waren. En waren er ook na invoering van de Werkorde in 1945 niet vele leidende figuren in onze Kerk, die gevoelden, dat de roep om reorganisatie nog even dringend was, ook al had men nu een grote generale synode, die op de titel van „ambtelijke vergadering” gerust aanspraak kon maken; omdat de classicale vergaderingen en de provinciale synoden nog steeds niet als ambtelijke vergaderingen in ere hersteld waren?
|185|
Omdat de kwestie van de ambtelijke vergaderingen in het Geref. kerkrecht zulk een teer punt is en blijft, is het zelfs begrijpelijk, dat in de jaren van voorbereiding der nieuwe kerkorde, die nu achter ons liggen, zo dikwijls de vrees geuit werd, dat ondanks de uitzuivering der „bestuurscolleges” in de nieuwe orde voor onze Kerk weer een ander gevaar ging dreigen, nl. dat de „organen van bijstand", die in zo groten getale gelegenheid tot ontplooiing kregen in het Nun-speetse ontwerp van 1947, de ambtelijke vergaderingen geleidelijk aan overwoekeren zouden in macht en invloed.
Wel stonden in Art. V en Art. VI der Kerkorde de ambtelijke vergaderingen en de „organen van bijstand” heel vredig naast elkaar en scheen ook O. 1-23-1 duidelijk genoeg te onderstrepen, dat de organen van bijstand steeds in opdracht en onder leiding van en in verantwoordelijkheid aan de ambtelijke vergaderingen dienstbaar hebben te zijn aan de zorg der Kerk op een bepaald terrein des levens, zodat er toch voor die gevreesde nieuwsoortige verlamming van de betekenis der ambtelijke vergaderingen weinig reden scheen te zijn; niettemin bleven velen uitermate achterdochtig, en in de synode, zowel als in de Kerk, waren de amendementen tegen de levensruimte van de organen van bijstand niet van de lucht.
Zo komt er in de betiteling van deze paragraaf weer in nieuwe vorm een oud probleem aan de orde.
Ik zal in hoofdlijnen pogen aan te geven, wat ons huidige kerkrecht van de ambtelijke vergaderingen en de organen van bijstand leert. Ik vlei mij, dat uit deze eenvoudige beschrijving duidelijk zal worden, dat men zich nodeloos angstig maakt en dat de bevoegdheid van de organen van bijstand naar geen enkele kant groter is dan die van de z.g. deputaten, die vanouds in het Geref. kerkrecht hun plaats en betekenis gehad hebben 1.
Er is intussen één betiteling, waaronder zowel ambtelijke vergaderingen als organen van bijstand vallen, en dat is de benaming „kerkelijke lichamen”. Deze benaming omvat zelfs ook alle „colleges, aan welke
1 Dr A.A. van Ruler, Het apostolaat der kerk en het ontwerp-kerkorde, Nijkerk, 1948, blz. 104 v.v.; Dr H.C. Rutgers, Kerkelijke Deputaten, Kampen, 1905.
|186|
enige taak of bevoegdheid op kerkelijk terrein is
toebedeeld, alsmede alle door ambtelijke vergaderingen of
kerkelijke organen en colleges ingestelde vaste of tijdelijke
commissies” (O. 1-15-2).
In het algemeen kan gezegd worden, dat de gehele rubriek
„Algemene bepalingen” uit O. 1-15 tot 31 voor alle samenkomsten
geldt, die de ambtelijke vergaderingen, de organen van bijstand,
colleges en commissies, enz., beleggen, tenzij op de betrokken
plaatsen in de ordinanties bepaaldelijk van één der kerkelijke
lichamen gesproken wordt (O. 1-15-1).
Het geldt hier vooral de bepalingen over de vereisten voor het
lidmaatschap van de verschillende kerkelijke lichamen (O. 1-16-1
tot 10), de benoeming van secundi en tertii 1 (O.
1-17-1 tot 3), de voordrachten en aanbevelingen (O. 1-18-1 tot
7), de zittingstijd (O. 1-19-1 tot 7), de herkiesbaarheid (O.
1-20-1 en 2), de orde der vergaderingen (O. 1-21-1 tot 14), de
besluitvorming over zaken (O. 1-24-1 tot 8), stemmingen over
personen (O. 1-25-1 tot 8), de overdracht van werkzaamheden (O.
1-26-1 en 2), de secretariaten en instituten (O. 1-27-1 tot 10),
de jaaroverzichten (O. 1-29-1 en 2), afkondigingen en
bekendmakingen (O. 1-30-1 tot 3), kennisgevingen van verkiezingen
en benoemingen (O. 1-31-1 tot 3).
Verschillende punten, die in O. 1 in een van deze artikelen over
„Algemene bepalingen” zijn ondergebracht, zullen in ander verband
nog wel weer even belicht worden.
Hier verdient echter wel reeds nadrukkelijk vermeld te worden,
dat voordrachten voor een benoeming steeds tenminste
twee namen moeten bevatten, tenzij anders bepaald is (O.
1-18-6), en dat de volgorde der namen de voorkeur voor de
aanbevolenen uitdrukt, tenzij vermeld is, dat de volgorde
alphabetisch is (O. 1-18-7).
Voorts is het belangrijk te weten, dat in het algemeen de leden
van ambtelijke vergaderingen en kerkelijke organen niet meer
dan tweemaal terstond herkiesbaar zijn, behoudens een in de
ordinanties aangegeven afwijkende regeling of
dispensatie-mogelijkheid (O. 1-20-2); en dat de
quorum-bepaling, die vroeger in Art. 9 van het Algemeen
Reglement (van 1852) stond, thans in O. 1-21-10 en 11 is
opgenomen, doch nadrukkelijk slechts geldt voor ambtelijke
vergaderingen.
De ambtelijke vergaderingen worden in K. V-2 opgesomd van onder op, naar presbyteriaal-synodaal beginsel, uit kracht waarvan reeds de ban der „bestuurlijke” en „genootschappelijke” kerkorganisatie aanvankelijk doorbroken werd in het Algemeen Reglement van 1852, gelijk wij in het „Historisch Gedeelte” (§ 5) gezien hebben.
Wij schenken derhalve eerst onze bijzondere aandacht aan:
1 Deze heeft niet plaats bij het lidmaatschap van de kerkeraden; met uitzondering van de centrale kerkeraden in centrale gemeenten (O. 2-14-2).
|187|
de ambtelijke vergadering voor de plaatselijke gemeente, nl. de kerkeraad.
1. Waaruit hij bestaat.
In de kerkeraad komen al de drie ambten in de plaatselijke gemeente samen. Derhalve „bestaat hij uit de bij de gemeente dienstdoende dienaren des Woords, de ouderlingen en de diakenen” (K. V-4 en O. 1-1-1).
De predikanten voor gewone werkzaamheden bepalen het getal
van de dienaren des Woords, dat normaliter in de kerkeraad
zitting heeft (O. 1-1-2). Voorts hebben ook de predikanten voor
bijzondere werkzaamheden zitting in de kerkeraad (O.
13-4-2).
Predikanten voor buitengewone werkzaamheden (O. 13-3-1) hebben
slechts zitting in de kerkeraad, indien zij aan een bepaalde
gemeente verbonden zijn (O. 1-1-3).
Het getal der ouderlingen en diakenen wordt door de kerkeraad
vastgesteld, doch moet tenminste drie ouderlingen en
drie diakenen bedragen, en in elke gemeente bovendien
tenminste drie tot kerkvoogd aangewezen ouderlingen.
Behoudens dispensatie-mogelijkheid voor gemeenten met
minder dan 1000 zielen (O. 1-1-4).
In verband met de samenstelling van de kerkeraad zijn de volgende kerkrechtelijke onderscheidingen van groot belang:
a. de kerkeraad in zijn geheel is een term ter onderscheiding van delen van de kerkeraad, waaraan ook in de ordinanties bepaalde taken zijn toevertrouwd. Deze delen van de kerkeraad kunnen zijn:
1. het consistorie, bestaande uit predikanten èn
ouderlingen in de plaatselijke gemeente. Onder het vroegere
reglementaire kerkrecht heetten deze consistories „bijzondere
kerkeraden”. Zij hebben hun speciale taken bij het opzicht over
de bediening van de Doop (O. 8-1-4), bij het Avondmaal (O.
10-1-4), bij het opzicht over de leden der gemeente (O. 11-5-1),
bij de zaken der huwelijksbevestiging (0.12-1-2) en bij de
catechese (0.9-1-4).
2. het ministerie, bestaande alleen uit de predikanten
van de plaatselijke gemeente. Alleen de predikanten voor gewone
werkzaamheden fungeren bij toerbeurt als praeses en als scriba
(O. 13-5-2), terwijl overigens predikanten voor bijzondere en
voor buitengewone werkzaamheden wel tot het ministerie behoren,
voor zover
|188|
zij zitting hebben in de kerkeraad (O. 13-5-1). Een bepaalde
opgedragen taak van het ministerie is de vaststelling van de
rooster van predikbeurten (O. 13-5-3).
3. het college van kerkvoogden, waaraan de zorg voor
alle financiële aangelegenheden der gemeente is opgedragen, voor
zover niet van diaconale aard (O. 1-2-3).
4. het college van diakenen, waaraan de zorg is
opgedragen voor alle diaconale aangelegenheden der gemeente (O.
1-2-2).
Men zal in deze opsomming het presbyterie, d.i. de
vergadering van alle in een plaatselijke gemeente dienstdoende
ouderlingen, missen, hoewel in K. V-5 dit presbyterie wel met
name genoemd wordt. De reden is, dat in de ordinanties aan het
presbyterie geen bepaalde taken zijn toevertrouwd. Het
presbyterie heeft alleen de vrijheid om bijeen te komen ter
verdeling van de werkzaamheden onder de ouderlingen en ter
bespreking van de geestelijke vragen, hun ambtswerk in gemeente
en Kerk betreffende (O. 14-3-1).
b. de centrale kerkeraad, een begrip, dat slechts voorkomen kan in gemeenten met meer dan één predikantsplaats, die zijn overgegaan tot de vorming van wijkgemeenten, en daar mede onder de groep centrale gemeenten van ordinantie 2 gaan behoren. In zulk een centrale kerkeraad, waarvan de taken 1 omschreven zijn in O. 2-15-1, hebben niet alle ambtsdragers in de centrale gemeente zitting, doch slechts een afvaardiging, verdeeld over de drie ambten in een bepaalde verhouding (O. 2-14-1), benoemd uit en door alle ambtsdragers samen van alle wijkgemeenten, die voor deze verkiezing in vergadering bijeen moeten komen (O. 2-13-2). Slechts in centrale gemeenten met minder dan vier wijkgemeenten kan bij plaatselijke regeling worden bepaald, dat de centrale kerkeraad bestaat uit alle ambtsdragers van de wijkgemeenten (O. 2-13-4).
c. de wijkkerkeraad, evenzeer een begrip, waarmede slechts
1 In § 2 van het „Beschrijvend Gedeelte” lichtte ik reeds toe, dat primair deze taken van de centrale kerkeraad liggen op het terrein van de dingen, die vroeger aan de algemene kerkeraad waren toevertrouwd in gemeenten met 3 of meer predikantsplaatsen.
|189|
te rekenen valt in gemeenten, die naar O. 2 tot de groep „centrale gemeenten" zijn gaan behoren. Alle ambtsdragers der wijkgemeente behoren er toe, en zijn taken zijn ingevolge O. 2-12-1 vóór alles zulke, die gelegen zijn op het terrein van de herderlijke zorg, en zodoende voorheen volgens het Algemeen Reglement van 1852 aan de „Bijzondere kerkeraad” waren opgedragen. Met dien verstande natuurlijk, dat in de wijkkerkeraden natuurlijk ook de consistories der wijkgemeenten afzonderlijk optreden voor de vervulling der opdrachten, volgens de hierboven gegeven opsomming aan de consistories toevertrouwd.
d. Buurtkerkeraden. Deze worden alleen genoemd in O. 2-16-2 en 3, en treden op in centrale gemeenten, waar men sterk de behoefte heeft gevoeld aan het bijeenbrengen van twee of meer wijkgemeenten in één buurtgemeente. De buurtkerkeraad bestaat uit de ambtsdragers der bijeengebrachte wijkgemeenten en ziet zich zijn werkzaamheden toegewezen in een plaatselijke regeling, die de verdeling der kerkeraads-werkzaamheden tussen centrale kerkeraad, buurtkerkeraad en de betrokken wijkkerkeraden zorgvuldig moet omschrijven.
O. 1-3-1 tot 7 regelt de werkwijze der kerkeraden; stelt
het aantal kerkeraadsvergaderingen, dat „in de regel” zal dienen
gehouden te worden, op „eens per maand”. Het minimum-aantal zal
zes per jaar moeten zijn.
Het scribaat van de kerkeraadsvergaderingen zal
officieel moeten berusten bij een ouderling of diaken.
De predikant is praeses: dat kan voor de kerkeraad dus geen
ouderling zijn; wel is voor de meerdere vergaderingen een
ouderling verkiesbaar tot praeses!
Voor regelingen van plaatselijke aard kan de kerkeraad een
„plaatselijke regeling” maken, ter goedkeuring aan het breed
moderamen der classicale vergadering voor te leggen (O.
1-3-5).
De laatste alinea’s van O. 1, art. 3, handelen over de
voorzieningen, in geval van de daling van het getal
kerkeraadsleden tot onder ⅔ (het quorum!). Een deputatie
van twee leden uit het breed moderamen der classicale vergadering
kan dan, mèt de overgebleven kerkeraadsleden, doen wat des
kerkeraads is. Deze bepaling herinnert aan het vroegere artikel 1
van het Reglement voor de Kerkeraden.
2. Het arbeidsveld der kerkeraden.
Slechts op de hoofdpunten daarvan wil O. 1-2-1 expressis verbis ingaan. En deze hoofdpunten worden op zulk een
|190|
wijze omschreven, dat wij er wel van onder de indruk moeten komen, hoe beleidvol hier de zelfstandigheid van de plaatselijke gemeente met de idee van haar afhankelijkheid van de algemene Kerk verbonden wordt.
De ambtelijke vergadering in het plaatselijk-kerkelijk ressort heeft daarom allereerst verantwoordelijkheden voor het geestelijk leven binnen de grenzen der plaatselijke gemeente en voor de heilighouding van deze; vandaar de opdracht tot het onderhouden van de dienst des Woords en der sacramenten en tot het opzicht over de leden der gemeente.
Doch dan gaan bij het derde punt, nl. het leiding geven aan de opbouw der gemeente en haar dienst in de wereld, de vensters wijd open naar de grote wereld toe, waarin ook de heiliging van de Naam Gods zich uitbreiden moet. Hier kan de plaatselijke gemeente niet blijven buiten de steun en de raadgeving van organen van bijstand. En dat niet alleen in de zin van gemeentelijke commissies, die voor de bijzondere terreinen van de dienst in de wereld mede hulp en bijstand kunnen geven (O. 1-1-6). Ook de organen van bijstand, die als „raden” onmiddellijk onder de generale synode ressorteren, zullen de kerkeraad in de plaatselijke gemeente mogen helpen met aanwijzingen, die voor de plaatselijk-kerkelijke dienst in de wereld van onschatbare betekenis zullen blijken te zijn, b.v. bij de aanstelling van bepaalde werkers in de een of andere „bediening”, die een wel ingerichte en op het apostolaat in de wereld ingestelde gemeente niet missen kan. Hier moet de lijn „van boven naar beneden” de lijn „van beneden naar boven” (d.i. de lijn vanuit het plaatselijk-kerkelijk gewortelde drieledige ambt) aanvullen en voor eenzijdigheid bewaren. En dat de Kerk hier bindend niet alleen contact, maar ook overeenstemming in overleg met de organen van bijstand, die van de synode uitgaan, voorschrijft, is alleen maar natuurlijk voor iedere vorm van kerkelijk denken, die haar lijnen niet heeft laten scheef trekken door de zelfgenoegzaamheidswaan, welke met de idee van de autonomie en de souvereiniteit der plaatselijke gemeente maar al te licht gepaard gaat.
Op nog weer andere wijze onderstreept O. 2-2-1 in de omschrijving van de vierde en vijfde opdracht der kerkeraden de afhankelijkheid der plaatselijke gemeente van de
|191|
algemene Kerk. Als het hier gaat over de bespreking van de agenda vóór, en van het verslag der afgevaardigden na iedere gehouden classicale vergadering, dan wordt in de direct-ambtelijke lijn de wisselwerking tussen de mindere en de meerdere ambtelijke vergadering als een levensbehoefte voor de bloei der plaatselijke gemeente geproclameerd. En in deze ambtelijke lijn doordenkend, zal de plaatselijke kerkeraad nog weer eens te meer het gezag, waarmede de hoogste ambtelijke vergadering der Kerk (= de generale synode) de dienst van haar organen van bijstand begeert in te schakelen voor heel de Kerk, als vanzelfsprekend gaan beschouwen.
Wij komen nu als vanzelf tot een korte bespreking van de meerdere ambtelijke vergaderingen.
Ten 1e: de classicale vergaderingen, volgens K. V-2 de ambtelijke vergaderingen voor de in een classis verenigde gemeenten. Zij zijn samengesteld uit door elke kerkeraad van het classicaal ressort af te vaardigen predikanten en ouderlingen en diakenen, nl. alle predikanten voor gewone en bijzondere werkzaamheden uit zijn gemeente, en daarbij evenveel ouderlingen of diakenen, naar een rooster, door het breed moderamen van de classicale vergadering in dier voege op te maken 1, dat er steeds uit het classicale ressort vijf kerkvoogden en vijf diakenen worden afgevaardigd. De zittingstijd van de afgevaardigden naar de classicale vergadering is drie jaren (O. 1-4-1).
Ook de predikanten zullen dus een geloofsbrief
van de hen afvaardigende kerkeraad moeten ontvangen, wat vroeger
niet behoefde.
Predikanten voor buitengewone werkzaamheden worden niet
afgevaardigd, maar wonen de classicale vergadering als
adviserend lid bij (O. 1-4-3 en O. 13-3-3).
Indien een predikantsplaats, die de kerkeraad recht tot
afvaardiging geeft, vacant is, wordt in plaats van de predikant
een ouderling afgevaardigd (O. 1-4-5).
Over de afvaardigingsprocedure bij combinatie van
predikantsplaatsen handelt O. 1-4-6.
In centrale gemeenten geschiedt de afvaardiging steeds door de
wijkkerkeraden (O. 1-4-7); met dien verstande, dat de
eerste afvaardiging ingevolge O.v.b. 61 van kracht blijft tot
einde 1953 (O.v.b. 62 en 63).
1 Voor het opmaken van deze rooster en de tijdslimiet, waarbinnen hij definitief gereed moet zijn, zie O.v.b. 62 en 63.
|192|
Eén lid van elk der classicale organen van bijstand woont als adviseur de classicale vergadering bij, evenals ook de quaestor van de classis en de afgevaardigde der classis naar de generale synode, voor zover zij niet reeds uit anderen hoofde lid zijn der vergadering (O. 1-4-8).
De classicale ressorten zijn opnieuw ingedeeld in de thans geldende orde der Kerk. Het aantal classes is tegelijk uitgebreid en van 45 op 54 gebracht, inclusief het ressort der Waalse gemeenten 1.
Tenminste tweemaal per jaar komen de classicale vergaderingen bijeen: éénmaal in de laatste volle week van de maand Mei en éénmaal in de laatste volle week van de maand September. De moderamen-verkiezingen hebben bij de aanvang van haar eerste vergadering in het kalenderjaar plaats onder leiding van de in leeftijd oudste der aanwezige predikanten. Voor het praesidiaat kan ook een als primus afgevaardigde ouderling in aanmerking gebracht worden, doch als die verkozen wordt, moet de assessor uit de predikant-afgevaardigden aangewezen worden. De scriba moet uit de afgevaardigden gekozen worden. De quaestor der classis behoeft geen afgevaardigde te zijn, maar kan „uit de lidmaten van de gemeenten der classis” gekozen worden (O. 1-6-4 tot 7).
Extra classicale vergaderingen worden bijeengeroepen op initiatief van het moderamen, of op verzoek van tenminste vijf kerkeraden, of op verlangen van het breed moderamen, hetzij der provinciale kerkvergadering, hetzij der synode (O. 1-6-2 en 3). Deze beide lichamen kunnen in dat geval ook de vergaderdatum vaststellen.
Wat ten slotte het arbeidsveld van deze ambtelijke vergaderingen van het classicaal ressort betreft, bij een zorgvuldige lezing van O. 1-5-1 zal men bemerken, dat de daar gegeven opsomming van taken heel duidelijk de opvatting laat doorschemeren, dat deze ambtelijke vergaderingen in de grond der zaak „grote kerkeraden” zijn voor meerdere gemeenten tezamen, en dat de grond van het gezag dezer vergaderingen in de ambtelijke autoriteit der afgevaardigde ambtsdragers gelegen is, veel meer dan in de afvaardigingsgedachte zelf, welke, op zichzelf beschouwd, de classicale vergadering
1 Voor de indeling raadplege men de nieuwe Kerkorde, off. uitgave, blz. 233-247. Het aantal ringen werd ook aanzienlijk uitgebreid en op 160 gebracht.
|193|
hoogstens tot een min of meer democratisch parlement voor het kerkvolk uit de classis zou stempelen.
Merkwaardig is zeker, dat de kwestie van de benoemingen van afgevaardigden naar de meerdere vergaderingen, welke onder de reglementaire organisatie eigenlijk het enige was, dat aan de ontluisterde classicale vergaderingen reële betekenis gaf, hier in O. 1-5-1 zelfs niet met één woord expresselijk genoemd wordt! Misschien is dit — naast hetgeen wèl genoemd wordt — welhaast het duidelijkst symptoom van het daadwerkelijk eerherstel van de classicale vergaderingen.
Ten 2e: de provinciale kerkvergaderingen; dit zijn de ambtelijke vergaderingen „voor de in een kerkprovincie verenigde gemeenten en classes” (K. V-2).
De samenstelling dezer vergaderingen, die in het reglementaire besturen-stelsel van vóór 1950 geheel ontbraken, is verschillend in kleinere en grotere kerkprovincies. Waar minder dan vijf classes in een provincie zijn, vaardigt elke classis in het ressort (= elke classicale vergadering) drie predikanten en drie ambtsdragers, die geen predikant zijn, af in dier voege, dat bij toerbeurt en volgens een door het breed moderamen der provinciale kerkvergadering vast te stellen rooster twee classes onder die niet-predikanten naast twee ouderlingen één kerkvoogd kiezen, en twee classes naast twee ouderlingen één diaken. Is de kerkprovincie meer dan vier classes omvattende, dan vaardigt iedere classis naar de provinciale kerkvergadering twee predikanten en twee niet-predikanten af, ook hier weer met de bepaling, dat volgens een vastgestelde rooster bij toerbeurt die afvaardiging zó is, dat er onder die niet-predikanten ook kerkvoogden en diakenen zijn; in een provincie met vijf classes twee van elk, en in grotere kerkprovincies drie van elk. De zittingstijd dezer afgevaardigden is vier jaren.
Behalve de stemhebbende leden nemen als adviseurs aan de beraadslagingen in deze ambtelijke vergaderingen deel de praeses van de visitatoren-generaal en uit elk der provinciale organen van bijstand — telkens voor één kalenderjaar door het breed moderamen aan te wijzen — één lid; en ook de scriba, zo deze niet uit het midden der vergadering, b.v. dus
|194|
uit de eervol ontslagen predikanten, die de bevoegdheden als van een emeritus-predikant hebben, in het ressort wonende, gekozen is (O. 1-7-1 tot 3 en O. 1-9-5 en 6).
Voor de details der nog al ingewikkeld geregelde wijze van afvaardiging raadplege men vooral O.v.b. 72-79, waarin de schema’s voor de afvaardiging in de kerkprovincies van verschillende grootte zijn opgenomen. In de kleinste kerkprovincie Drente met slechts 3 classes blijkt de provinciale kerkvergadering 18 stemhebbende leden te omvatten. In de grootste provincie van 10 classes (Zuid-Holland) blijkt de omvang 40 stemhebbende leden te zijn, met daaronder 3 kerkvoogden en 3 diakenen.
Tenminste eenmaal per jaar komt de provinciale kerkvergadering bijeen op een door haar moderamen vast te stellen tijdstip. Bovendien moet zij extra bijeengeroepen worden, wanneer tenminste twee classicale vergaderingen het verzoeken, of ook wanneer de generale synode (of haar breed moderamen) het verlangt (O. 1-9-1 tot 3).
Ieder jaar wordt op de eerste vergadering in het kalenderjaar eerst een moderamen gekozen. De mogelijkheid van de verkiezing tot praeses van een ouderling is er ook hier weer, doch ook hier met de restrictie, dat in ieder geval de praeses óf de assessor een predikant moet zijn (O. 1-9-4).
Het arbeidsveld van de provinciale kerkvergaderingen is in O. 1-8-1 zó omschreven, dat wij ook deze vergaderingen weer als een „kerkeraad” voor het territoir van al de gemeenten samen in het provinciaal ressort zullen moeten zien, precies als bij de classicale vergaderingen.
Men heeft bij de discussies over het ontwerp-Kerkorde wel eens de vrees geuit, dat deze provinciale ambtelijke vergaderingen der Kerk maar heel weinig belangrijke taken zouden hebben. Deze vrees schijnt mij ijdel, vooral als men bedenkt, hoe nadrukkelijk deze vergadering of haar breed moderamen op allerlei terreinen van ons kerkelijk leven een gewichtige functie heeft (b.v. in O. 7 en O. 13, en vooral in O. 11 voor het opzicht!).
Op de importantie van deze provinciale kerkvergaderingen wijst b.v. ook de bepaling uit O. 1-9-7, waar gezegd wordt, dat de scribae der provinciale kerkvergaderingen tenminste tweemaal per jaar bijeenkomen, om onder leiding van de secretaris-generaal der Kerk de hun toevertrouwde belangen te bespreken.
|195|
In de lijn van de gezonde decentralisatie van het algemene kerkewerk wilde de wetgever trachten de leiding van deze provinciale kerkvergaderingen hoe langer hoe directer te betrekken bij de arbeid, die door middel van de synodale organen van bijstand (de raden) aanvankelijk centraal moest worden gestuwd.
Ten 3e: de generale synode, d.i. de ambtelijke vergadering „voor de gemeenten, classes en kerkprovincies tezamen en mitsdien voor de gehele Kerk” (K. VII-2).
De afvaardiging naar de generale synode is classicaal geregeld gebleven, evenals dat ook onder de Werkorde reeds het geval was. Alleen zijn nu uiteraard onder de afgevaardigde niet-predikanten ook, naar een door het breed moderamen der synode op te maken rooster, kerkvoogden en diakenen, zeven van iedere groep (O. 1-10-1). Voorts zijn er als vertegenwoordigers van de overige 40 classes 27 predikanten en 13 ouderlingen afgevaardigd.
Met adviserende stem zijn ter synode aanwezig de secretaris-generaal der synode (O 1-12-4)1, en, telkens voor één kalenderjaar bij toerbeurt aan te wijzen: twee der kerkelijke hoogleraren, één der leden van het college der kerk-visitatoren-generaal, en voorts uit 9 met name genoemde raden één bij alle zittingen zijn plaats innemend adviseur. Terwijl bovendien naar behoefte vertegenwoordigers van andere organen ter synode kunnen worden genodigd (O. 1-10-2).
De twee kerkelijke hoogleraren zijn dus ook onder de
nieuwe kerkorde geen prae-adviseurs meer, zoals zij dat
waren, vóór de Werkorde in 1945 werd ingevoerd.
De negen raden, die steeds een vertegenwoordiger in de synode
hebben, zijn:
de raad voor de zending,
de raad voor de arbeid ter verbreiding van het Evangelie,
de raad voor het jeugdwerk,
de raad voor de zaken van Kerk en theologie,
de raad voor de herderlijke zorg,
de algemene diaconale raad,
de algemene kerkvoogdij raad,
de generale financiële raad,
de raad voor het verband met andere Kerken.
1 Een tweede secretaris wordt met de titel secretaris voor algemene zaken door de generale synode benoemd tot bijstand en ter vervanging van de secretaris-generaal, doch deze heeft als zodanig geen adviserende stem in de synode (O. 1-27-1).
|196|
De zittingstijd der synodeleden is weer één jaar langer dan die van de leden der provinciale kerkvergaderingen, nl. vijf jaren. In deze eerste jaren van de geldigheid der nieuwe kerkorde bedenke men echter, dat deze zittingstijd voor vele voor de eerste maal afgevaardigde synodeleden veel korter dan vijf jaren zal zijn om een hanteerbare rooster van aftreding te kunnen verkrijgen. Bijzonder belangrijk is in dit verband O.v.b. 89, dat de rooster van afvaardiging voor de duur van meer dan vijftig jaren overzichtelijk aangeeft (Kerkorde, blz. 268-269).
Over de methode van afvaardiging naar een eventueel noodzakelijke verdubbelde synode spreekt O. 1-10-3.
De generale synode komt tenminste éénmaal per jaar, in de maand Juli, bijeen. Buitendien zal zij bijeenkomen op initiatief van haar breed moderamen, of op verzoek van tenminste twee provinciale kerkvergaderingen, of ook tien classicale vergaderingen, aan welk verzoek uiterlijk binnen drie maanden gevolg moet worden gegeven (O. 1-12-1 en 2).
In de eerste vergadering van ieder kalenderjaar heeft de benoeming van een praeses en een assessor plaats, waarbij de mogelijkheid van de verkiezing van een ouderling op dezelfde wijze is omschreven als bij de classicale vergaderingen en de provinciale kerkvergaderingen (O. 1-12-3).
De omschrijving van de taken der generale synode is consequent gehouden in de stijl, waarin men van een ambtelijke vergadering in het Geref. kerkrecht moet spreken. Ook deze hoogste (of liever: breedste) ambtelijke vergadering is in zekere zin een „kerkeraad”, die de accumulatie der ambtelijke autoriteit in haar meest omvattende vorm als de diepste grond van haar bevoegdheid om bindende besluiten te nemen, even laat doorschemeren.
Het spreekt welhaast vanzelf, dat de omschrijving der synodale taken daarbij zo sterk mogelijk aansluiting zoekt bij de Werkorde-bepaling van het Ie Additionele Artikel van het Algemeen Reglement, dat tot 1 Mei 1951 nog gold, en waarin het ambtelijk reliëf aan deze generale synode zo duidelijk gegeven werd.
|197|
Aan het slot van de artikelen over de generale synode komt nog een artikel voor onder de titel: de synodus contracta (O. 1-13-1 en 2), waarmede kennelijk een tussenvorm bedoeld wordt tussen „ambtelijke vergadering” en „breed moderamen”. Bij de besprekingen in de Synode van 1948 naar aanleiding van het rapport der betrokken subcommissie over O. 1 werd door de rapporteur, en ook door de secretaris van de commissie-Kerkorde, van „een verkleinde synode” gesproken (Handel., 1948, blz. 268). Volgens de rapporten was zij synode, als de generale synode niet vergaderd was. Begrijpelijk is, dat toen van meer dan een zijde in de synode op het noodzakelijke van een verschil in ledental tussen „synodus contracta” en „breed moderamen der synode” gewezen werd. Dat is toen echter niet — en ook later niet — in dit artikel der ie ordinantie opgenomen. Zowel synodus contracta als breed moderamen bleven gesteld op een twaalftal leden (zes predikanten, vier ouderlingen, één kerkvoogd en één diaken) met inbegrip van het moderamen der generale synode, dat ook in de zittingen van synodus contracta, of van breed moderamen, als moderamen fungeert (O. 1-13-1).
Het verschil tussen synodus contracta en breed moderamen kan nu alleen afgeleid worden uit de enigszins ruimere taakomschrijving in O. 1-13-2 [de synodus contracta] .... „heeft tot taak te verrichten wat in de ordinanties der Kerk aan de generale synode is opgedragen, voor zover dit haar door de synode wordt gedelegeerd”.
De brede moderamina van alle ambtelijke vergaderingen boven de kerkeraad worden samen in één artikel (O. 1-22-1 en 2) op zulk een wijze behandeld, dat uit de formulering duidelijk blijkt, dat zij principieel eigenlijk niet anders zijn dan een uitbreiding van het moderamen zonder meer, bestaande uit praeses, scriba en assessor, terwijl deze verbreding van het moderamen kennelijk de bedoeling heeft aan het (smalle) moderamen een achtergrond te geven voor de tijd, waarin de volle ambtelijke vergadering niet bijeen is.
En nu is het begrijpelijk, dat de inzet van O. 1-22 alleen ten aanzien van de classicale vergadering en de provinciale kerkvergadering wordt geformuleerd. De bredere achtergrond,
|198|
waar het in O. 1-22-1 blijkbaar om gaat, heeft het moderamen der generale synode immers reeds op andere wijze, nl. in haar synodus contracta.
De uitbreiding in ledental van het moderamen der classicale vergadering tot haar breed moderamen heeft plaats tot een totaal aantal van drie predikanten, twee ouderlingen, één kerkvoogd, één diaken en de quaestor van de classis met adviserende stem. De uitbreiding van het moderamen der provinciale kerkvergadering tot haar breed moderamen geschiedt tot een getal van drie predikanten, twee ouderlingen, één kerkvoogd en één diaken (O. 1-22-1).
De brede moderamina der verschillende ambtelijke vergaderingen zien zich in de ordinanties der Kerk ontzaglijk veel opdrachten toevertrouwd, waarvan er vele van een controlerend en goedkeuring-gevend karakter zijn. Daarnevens liggen uiteraard op het terrein van de brede moderamina al de zaken, die in O. 1-21-5 aan de (smalle) moderamina als uitvoerende commissie der meerdere ambtelijke vergaderingen toevertrouwd werden.
Dat de z.g. synodus contracta toch iets meer in de werkingssfeer der ambtelijke vergaderingen blijft dan het breed moderamen der generale synode, blijkt ook uit O. 1-22-1, waar aan de synodus contracta, al fungeert zij dan ook als breed moderamen, de bevoegdheid wordt toegekend om daarvoor in aanmerking komende werkzaamheden aan haar (kleine) moderamen te delegeren. In het smalle moderamen der generale synode heeft de secretaris-generaal concluderende stem.
Een bijzondere taak krijgen de brede moderamina van de ambtelijke vergaderingen in de opdracht leiding te geven aan en coördinerend te werken in de arbeid van de organen van bijstand, behorende bij hun resp. ambtelijke vergaderingen (O. 1-22-2). De ambtelijke vergaderingen, en, in haar naam, de brede moderamina blijven dus kennelijk de leiding gevende en ten laatste verantwoordelijke lichamen bij het gehele werk van de organen van bijstand.
Over deze organen van bijstand moge ik ten slotte in deze paragraaf nog enkele opmerkingen maken, die ons gemakkelijker de weg zullen doen vinden in de thans van kracht geworden ordinanties der Kerk.
Naast K. VI, dat de hoofdlijnen geeft voor de organen van bijstand, moet steeds O. 1-23-1 tot 9 gelegd worden, waarin
|199|
deze hoofdlijnen wat meer in bijzonderheden worden uitgewerkt, en b.v. de beperkingen, waaronder de initiatieven van een classicale vergadering of provinciale kerkvergadering in de richting van de instelling van een eigen orgaan van bijstand staan, concreter worden omschreven (O. 1-23-7 tot 9).
De organen van bijstand mogen nooit anders dan „dienstbaar zijn aan de zorg der Kerk op een bepaald terrein des levens”. Aan de bijstand van lidmaten der Kerk, die op een bepaald terrein door deskundigheid en ervaring uitmunten, mag een Kerk, die in deze gecompliceerde, moderne wereld dienen wil, nimmer achteloos voorbijgaan. En de band van dit dienende werk met de ambtelijke vergaderingen wordt op ongedwongen wijze hecht gehouden door de bepaling, dat er altijd minstens één lid van de ambtelijke vergadering, die een orgaan van bijstand in het leven riep, in dit orgaan moet zitting hebben (O. 1-23-2).
De geregelde vergaderingen van de voorzitters en secretarissen der raden met het breed moderamen der synode kunnen ook niet anders dan tot verinniging van die banden bijdragen en bovendien de coördinatie in het werk der raden doeltreffend maken (O. 1-23-6).
Prof. van Ruler schrijft in zijn Het apostolaat der kerk en het ontwerp-kerkorde (Nijkerk, 1948, blz. 115 v.v.) zo terecht, dat men de organen van bijstand „speelruimte en armslag” moet geven, en dat men zich heus niet angstig maken moet, als het aantal „raden” zich steeds meer uitbreidt. Ten slotte is het waagstuk van de Kerk in de wereld zo groot, dat alleen eendrachtige inspanning van ambtelijke vergaderingen èn organen van bijstand in het wérk — ook de ambtelijke vergaderingen zijn niet alleen „regeer-colleges, doch ook werkgemeenschappen” (a.w., blz. 100) — en niet „de meer of minder enge, beperkende bepalingen van een ordinantie, waarborgen geeft, dat er geen ongelukken gebeuren” (a.w., blz. 116).
Van Ruler somde uit het Nunspeetse ontwerp-Kerkorde 15 raden op 1, maar wie de huidige orde der Kerk zorgvuldig nagaat, ontdekt er zelfs 23; of althans 20, wanneer men de
1 waarbij hij bovendien abusievelijk ook de commissie voor het theologisch hoger onderwijs onder de raden rekende (a.w., blz. 105).
|200|
bijzondere diaconale raden (onder de algemene diaconale raad) niet afzonderlijk meetellen wil.
In de volgorde, waarin ze in de ordinanties voorkomen, wil ik alle raden even opsommen, het aantal leden er van aangeven, en voor elk der raden naar de plaats in de betreffende ordinantie verwijzen, waar de taken der verschillende raden meer in het bijzonder onder woorden worden gebracht.
1. De raad voor de zaken van pers en publiciteit.
Inrichting, werkwijze en ledental worden bij generale regeling
geregeld (O. 1-28-1 en 2).
2. De raad voor de verhouding van Kerk en Israël. Geen
vast ledental (O. 4-2-1).
3. De raad voor de zending. Geen vast ledental (O. 4-8-1
tot 5).
4. De raad voor de zaken in Kerk en overheid. Geen in de
ordinantie vastgelegd ledental (O. 4-20-1 en 2).
5. De raad voor de zaken van Kerk en samenleving.
Tenminste tien leden, van wie twee leden benoemd worden op
voordracht van de „raad voor de arbeid ter verbreiding van het
Evangelie” en twee op voordracht van de „raad voor de zaken van
Kerk en overheid” (O. 4-22-1 tot 5).
6. De raad voor de arbeid ter verbreiding van het
Evangelie. Geen ledental aangegeven in de ordinantie.
Secretaris van de raad is een lid van het directorium van het
instituut „Kerk en wereld” (O. 4-24-1 tot 3).
7. De raad voor het jeugdwerk. Geen ledental vastgelegd
(O. 5-2-1 en 2).
8. De raad voor de zaken van Kerk en school. Eveneens
geen ledental vastgelegd (O. 5-5-1 en 2).
9. De raad voor de eredienst. Negen leden, van wie één
lid gekozen uit de raad voor de zaken van Kerk en theologie.
Daarnevens vaste commissies voor bepaalde onderdelen van het
arbeidsveld (O. 6-7-1 tot 5).
10. De raad voor de zaken van Kerk en theologie.
Vijftien leden: lidmaten der Kerk, onder wie tenminste vijf en
ten hoogste tien doctores in de godgeleerdheid; en bovendien
ambtshalve de acht kerkelijke hoogleraren. Samen dus drie en
twintig leden (O. 7-19-1 tot 3).
11. De raad voor de catechese. Geen ledental vastgesteld
(O. 9-13-1 en 2).
12. De raad voor de zaken van Kerk en gezin. Geen
ledental vastgesteld (O. 12-7-1 en 2).
13. De raad voor de herderlijke zorg. Negen leden, onder
wie twee predikanten, vier ouderlingen en één lid uit hen, die in
een bediening zijn gesteld (O. 14-5-1 tot 3).
|201|
14. De algemene diaconale raad. Dertien leden,
nl. vijf diakenen, vijf leden naar vrije keuze en drie leden uit
de bijzondere diaconale raden, hieronder te noemen (O. 15-24-1 en
2).
14a. De bijzondere raad voor de ziekenzorg.
14b. De bijzondere raad voor kinderbescherming en
reclassering.
14c. De bijzondere raad voor gezinszorg en
gezinsverzorging.
De wijze van benoeming, begrenzing van arbeidsveld, enz. worden
voor deze secties, of bijzondere diaconale raden bij generale
regeling geregeld.
15. De algemene kerkvoogdijraad. Negen leden, onder wie
zes leden benoemd worden op enkelvoudige voordracht van tenminste
veertig colleges van kerkvoogden, één lid uit de dienstdoende
predikanten en twee leden naar vrije keuze (O. 16-14-3). Als
toporgaan bij de „provinciale kerkvoogdij commissies” laat zich
van deze algemene kerkvoogdijraad betwisten, dat hij een orgaan
van bijstand is.
16. De generale financiële raad. Negen leden, van wie
vijf door de generale synode te benoemen naar vrije keuze, twee
op voordracht van de algemene kerkvoogdijraad en twee op
voordracht van de algemene diaconale raad.
De financiële taken met betrekking tot de algemene fondsen der
Kerk en de kassen voor het algemene kerkewerk, tot 1 Mei ’51
vervuld door de algemene synodale commissie, zijn nu op deze raad
overgegaan.
Hij kreeg zelfs recht tot enkelvoudige voordracht voor
de benoeming van een quaestor-generaal, formeel door de generale
synode (O. 16-16-1 tot 3) te benoemen.
17. De raad voor de traktementen. Acht leden, onder wie
twee naar vrije keuze en de rest op voordracht van kerkelijke
lichamen, in O. 17-2-2 genoemd. Hij zet het werk van de vroegere
commissie voor de predikantstraktementen voort, maar krijgt ook
bemoeienis met de traktementen van vicarissen en hen, die in een
bediening zijn gesteld (O. 17-2-1 en 2 en O. 17-3-1 tot 3).
18. De raad voor de predikantspensioenen. Acht leden,
allen op voordracht van in O. 17-5-2 genoemde kerkelijke lichamen
te benoemen. Zet het werk van de vroegere Pensioenraad voort (O.
17-5-1 en 2 en O. 17-6-1 tot 3).
19. De raad voor de pensioenen van kerkelijke
medewerkers. Zes leden, allen op voordracht te benoemen.
Deze raad zet het werk van de beheerders van het een paar jaar
geleden gestichte Pensioenfonds voor kerkelijke medewerkers voort
(O. 17-8 en 9).
20. De raad voor het verband met andere Kerken. Geen
ledental bij ordinantie vastgelegd. Deze raad kan „vaste
commissies” in het leven roepen voor bepaalde oecumenische
contacten (O. 20-2-1 tot 3).