|285|
Onmiddellijk na het kerkorde-artikel XVIII over het Heilig Avondmaal heeft de synode bij haar behandeling van het Nunspeetse ontwerp voor de eerste lezing een afzonderlijk artikel ingevoegd „van de dienst der barmhartigheid” (Art. XIX derhalve), om daarmede tot uitdrukking te brengen, hoezeer de gemeenschap der heiligen, zoals die aan de avondmaalstafel met Christus en met de medelidmaten van het lichaam van Christus genoten wordt, drijven zal tot vervulling van de diaconale opdracht der gemeente in de Kerk en in de wereld (K. XIX-1). Waarschijnlijk zal de „Commissie voor de kerkorde” dit „samen één lichaam zijn”, zoals het slot van het avondmaalsformulier daarvan zo praktisch-diaconaal en naar Calvijn’s vertolking van de „communicatio” van (= het elkaar laten delen in) de heilsgoederen en gaven, welke in Christus besloten zijn, getuigt, wel dermate als de grote drijfkracht tot het diaconaat gevoeld hebben, dat zij een afzonderlijk artikel over de dienst der barmhartigheid overbodig achtte. Achteraf kunnen wij toch niet anders dan dankbaar zijn, dat dit artikel plaats gekregen heeft in de Kerkorde. De „dienst der barmhartigheid” is hoe langer hoe stelliger reliëf gaan krijgen in eredienst en kerkelijke praktijk. In de opsomming van de functiën der Kerk in K. III kwam de „dienst der barmhartigheid” zelfs onmiddellijk na de meest wezenlijke ambtsfunctiën van de dienaren des Woords te staan. En volgens K. IV-7 is deze dienst (als dienst der gehele gemeente) toch eigenlijk van meet af het draagvlak voor het werk der diakenen. Daarom is m.i. O. 15-2-1 voortreffelijk geformuleerd, wanneer van de gemeenteleden gezegd wordt, dat zij aan hun diaconale roeping gehoor te geven hebben en zodoende de arbeid der diakenen hebben te dragen.
Ik kan dan ook niet inzien, dat de ambtsgedachte, zoals door een der synodeleden werd gevreesd 1, in het diaconaat, vooral de zelfstandigheid van het diakenambt door die uitdrukking: „de leden der gemeente dragen de arbeid der diakenen”, zou worden verkort.
1 Handel., 1948, blz. 185; K. XIX-1 spreekt aan het slot dan ook van de diaconale opdracht in de Kerk en in de wereld.
|286|
Alle drie de ambten hebben in het Geref. Protestantisme hun draagvlak in de gemeente volledig nodig. En dat, hoewel dit Protestantisme tegelijkertijd voluit erkent, dat het geestelijk ambt — maar nu in zijn enkelvoudigheid! — steeds ook een zijde heeft en hebben moet, die het als „orgaan van Christus” qualificeert.
Wanneer bovendien „de gemeenschap” met Christus en met elkander in de viering van het Heilig Avondmaal op de juiste wijze verstaan wordt, is het gevaar nauwelijks te duchten, dat het diaconaat der Kerk al te zeer „binnenkerkelijk” gehouden wordt. Het kan dan misschien wel een ogenblik schijnen, dat het onderling dienstbetoon en het elkander bijstand verlenen uit K. XIX-2 alleen voor de avondmaals-gangers tegenover elkander geldt, doch als men dan weer al zijn gedachten concentreert op de gemeenschap met Christus in het Avondmaal, wordt het wel spoedig overduidelijk, dat hier gemeenschap met Hem, Die niets deed dan dienen, en in zijn kruisoffer juist de wereld in volledige overgave gediend heeft, niet anders dan inscherpen kan aan iedere Christen om de diaconale opdracht juist ook in de wereld te vervullen 1.
De subcommissie van rapport over de ordinantie voor het diaconaat oordeelde in de Generale Synode van 1949 dan ook terecht, dat uit de opbouw van ordinantie 15 wel heel duidelijk blijkt, „dat een kerkorde niet wordt gemaakt, maar wordt geboren. Sedert 25 jaar zijn nieuwe diaconale inzichten, mede door de arbeid der Federatie van Diaconieën, bezig zich baan te breken. In het ontwerp-Kerkorde krijgt de dienst der barmhartigheid nu ook kerkelijk de plaats, die hij in feite reeds gedeeltelijk innam, terwijl bovendien nieuwe en slechts door weinigen vermoede perspectieven zich openen. De nieuwe apostolische visie in het ontwerp-Kerkorde op het wezen en de roeping der Kerk, met een afwijzen van een quietisme, dat de Kerk al te lang overwoekerd heeft, kan uitermate vruchtdragend blijken te zijn voor het diaconaat in de wereld. En omgekeerd kan de grote nadruk op dit laatste de Kerk er voor bewaren de kerkorde
1 Men leze voor deze grondgedachten van het diaconaat der gemeente vooral het proefschrift van Dr P.J. Roscam Abbing, Diakonia, ’s Gravenhage, 1950; inzonderheid blz. 357-482.
|287|
,,stichtelijk” te interpreteren. Zij krijgt er eenvoudig de kans niet toe, indien zij de diaconale mogelijkheden, die er thans reeds zijn, wil uitbuiten, en zij zal met verwondering ontdekken, dat hier een veld ligt van onafzienbare mogelijkheden. Het ontwerp-Kerkorde is sterk diaconaal bepaald. Reeds in het tweede artikel wordt uitgesproken, dat de leden der gemeenten gehouden zijn tot dienstbetoon aan elkander en in de wereld” (Handel., 1949, blz. 691-692).
Inderdaad, de „Commissie voor de kerkorde” bleek in haar ontwerp voor een ordinantie voor het diaconaat wel zó doordrongen van het nieuwe inzicht in de diaconale opdracht der Kerk, dat zij b.v. in de opbouw van ordinantie 15 het gehele begrip „diaconie” verdrong, en door „diaconaat” verving. Daarmede week de structuur van deze ontwerp-ordinantie wel heel ver af van het vroegere Reglement voor de diaconieën, dat het zou moeten vervangen, en dat alle diaconale regelingen juist liet cirkelen om het begrip „diaconie of kerkelijke instelling ter verzorging der armen”.
Het zou ondankbaar zijn om niet te erkennen, dat het
Reglement voor de diaconieën, dat in 1857 werd ingevoerd, op
zichzelf al een grote vooruitgang betekende vergeleken met de
regeling der kerkelijke armenzorg in de eerste helft der 19e
eeuw. Het kerkelijk karakter der diaconale zorg werd er, na de
invoering van de Armenwet van 1854, tenminste in
onderstreept.
In 1912 stelde een nieuwe Armenwet van staatswege onze Kerk voor
de noodzakelijkheid haar Reglement voor de diaconieën grondig te
herzien. Het trad in werking op 15 Januari 1915.
Uit de „Vereeniging van diakenen in de Nederl. Hervormde Kerk”
kwam op 29 Maart 1922 de Federatie van Diaconieën in de
Nederl. Hervormde Kerk voort. Uit de boezem dezer Federatie
zijn na haar oprichting tal van vruchtbare initiatieven
voortgekomen, die de nieuwe aanvat der diaconale taak ook
meermalen in reglement wijzigingen voor de Kerk tot uiting
zochten te brengen. Een door de synode ingestelde commissie van
advies voor de vraagstukken van de diaconale armenzorg, die niet
enkel uit de kring der diakenen was samengesteld, steunde deze
vernieuwingsdrang van ietwat meer officieel-synodale zijde. Men
vergelijke daarvoor De Reglementen der Nederlandsche
Hervormde Kerk, officiële uitgave, 8e druk, 2e nooduitgave,
blz. 174-176.
De opzet van de „Commissie voor de kerkorde” bleek echter op het punt van dit ten-enenmale-wegdrukken van het begrip „diaconie” op ernstige bezwaren te stuiten, hoe voortreffelijk men het ook vond, dat de artikelen 1 en 2 van
|288|
ordinantie 15 zó apostolair-actueel de diaconale roeping omschreven en daarbij het diaconaat van de gehele gemeente sterk belichtten.
In de opsomming van al hetgeen het diaconaat omvat, is de
definitieve tekst van O. 15-1-2 dan ook in hoofdzaak gelijk
gebleven aan het Nunspeetse ontwerp. Alleen werkte men het in de
synode nog iets meer uit, en voegde men er met nadruk één nieuw
punt bij in, gedachtig aan de zorg voor onderduikers, enz. in de
tweede wereldoorlog: „de zorg voor verdrukten, vervolgden en
verdrevenen, inzonderheid van hen, die lijden om der
gerechtigheid wil” (zie Handel., 1949, blz.
696-697).
Ook het slot van O. 15-1-2, waarin het diaconaat in zo nauwe
betrekking werd gebracht met de sociale noden, is letterlijk
overgenomen uit het eerste kerkorde-ontwerp:
.... „de Kerk te dienen in haar taak om ook overheid en
samenleving te wijzen op haar roeping, ten aanzien van de sociale
vraagstukken de gerechtigheid te betrachten”.
En deze zelfde toon der sociale bewogenheid klinkt nog door in
het slot van O. 15-2-1 (welk artikel in zijn geheel in het
Nunspeetse ontwerp ontbrak). Als laatste antwoord op de vraag,
hoe de leden der gemeente aan hun diaconale roeping kunnen
gehoorzamen in de praktijk, wordt hier gezegd: „.... door de
gelegenheid te benutten om in het burgerlijk leven sociale
diensten te verrichten". Dit is een tekstuitbreiding, die dit 2e
artikel van O. 15 onderging op voorstel van de Algemene Diaconale
Raad, die hiermede een aanmoediging aan gemeenteleden wilde
geven, om in armenverzorging, kinderbescherming, reclassering op
uitnodiging van overheidsinstanties sociale diensten te
verrichten (zie Rapporten, blz. 171).
De subcommissie van rapport over het Nunspeetse ontwerp oordeelde, dat de term „diaconie” tenminste bewaard diende te blijven als aanduiding van de instelling met rechtspersoonlijkheid, ook al met het oog op de continuïteit voor de burgerlijke wet. Zo kwam de uitdrukking „diaconie”, hoe erfelijk belast ook, in de eerste lezing der Kerkorde (blz. 190) weer nadrukkelijk terug als titel van een der hoofdafdelingen van ordinantie 15.
De subcommissie adviseerde te dezer zake ten slotte, dat
de Kerk zich zou vastleggen op het volgende woordgebruik: de
dienst der barmhartigheid is de taak der gemeente; het woord
„diaconie” worde in het Hervormde kerkrecht de naam voor het
orgaan, waardoor de dienst der barmhartigheid diaconaal
functionneert, het college, dat de diakenen samen
vormen, èn de rechtspersoonlijkheid bezittende
instelling.
Van de diakenen kan gezegd worden, dat hun het diaconaat
der
|289|
gemeente bij zonderlijk is toevertrouwd, dat zij als college de diaconie vormen, doch ook zitting hebben in de diaconie als orgaan, en ten slotte de bestuurders zijn van de diaconie als rechtspersoonlijkheid bezittende instelling (Handel., 1949, blz. 692).
Nadat de eerste lezing van het ontwerp-Kerkorde door de synode was aanvaard en aan de verschillende kerkelijke lichamen was toegezonden om er hun consideratiën op in te winnen, is door de generale synode nog voorzichtigheidshalve een commissie voor civiel-rechtelijke vraagstukken in het leven geroepen, die ook advies over de formuleringen van het ontwerp-Kerkorde zou hebben uit te brengen.
Deze commissie heeft o.a. ook ordinantie 15 van haar gezichtspunt uit critisch bekeken, en kwam tot zulke wijzigingen in de nomenclatuur, dat de gehele ordinantie door haar nog eens weer opnieuw werd geschreven. De uiteindelijke tekst van O. 15 sluit overeenkomstig het voorstel van de commissie voor de consideratiën heel nauw aan bij de voorstellen van deze deskundigen in het burgerlijk recht, die er vooral op uit waren de diaconie als aparte rechtspersoon te doen uitkomen naast de gemeente, die als zodanig ook rechtspersoon is. Gemeente en diaconie hebben beide als rechtspersoon een eigen terrein, eigen bezittingen en een eigen orgaan, door middel waarvan zij kunnen handelen en naar buiten kunnen optreden. Wat dit eigen orgaan betreft, voor de gemeente is dat het college van kerkvoogden, gevormd door de (ouderlingen)-kerkvoogd, voor de diaconie is het het college van diakenen, gevormd door de diakenen 1.
Onder invloed van dit juristen-advies kwam in de
definitieve structuur van ordinantie 15 voor het eerst de nieuwe
afdeling II, het college van diakenen (Artt. 8-10).
Deze afdeling II was voor de mannen van het burgerlijk recht
terecht zo belangrijk, omdat goed uitkomen moest, dat in centrale
gemeenten de diaconie als rechtspersoon niet gesplitst
kon worden, maar onder beheer diende te blijven van het
college van diakenen 2, waaraan de
zorg
1 Zie Advies van de commissie voor
civiel-rechtelijke vraagstukken, 1950, blz. III. Belangrijk
is voorts de bepaling van O. 15-12-2, die de kerkeraad
machtigt om uit zijn midden een of twee leden aan te wijzen
ter aanvulling van het bestuur der diaconie, indien door
bijzondere omstandigheden het college van diakenen minder dan
twee leden telt.
2 Ditzelfde wordt nog eens met zoveel woorden
uitgedrukt in O. 15-14-1 en 2 en O. 15-12-1.
|290|
voor de algemene diaconale belangen bleef toevertrouwd (O.
15-10-2). De wijkdiakenen in de wijkgemeenten van een
centrale gemeente vormen, als zij samenkomen, geen college, maar
een wijkraad van diakenen (O. 15-9-1); alle diakenen uit
alle wijkgemeenten samen komen in vergadering bijeen om uit hun
midden de afgevaardigden naar het college van diakenen
te benoemen (O. 15-9-2). Over aantal en zittingstijd van de leden
van het college van diakenen in een centrale gemeente en over de
verdeling der werkzaamheden tussen het college van diakenen en de
wijkraden van diakenen worden bepalingen gegeven in een
plaatselijke regeling, die na overleg met de centrale kerkeraad
wordt opgesteld en de goedkeuring behoeft van de provinciale
diaconale commissie (O. 15-9-4 en O. 15-23-1).
In O. 15-10-1 en 2 worden de werkzaamheden opgesomd die in
elk geval aan de wijkraad van diakenen en aan het college
van diakenen moeten worden opgedragen.
Hoezeer nu echter ook in de definitieve tekst van ordinantie 15 de diakenen weer meer naar het begrip „diaconie” als „een met rechtspersoonlijkheid toegeruste instelling” (O. 15-11-1) toegeschoven zijn, zij blijven toch daarnaast ook uitdrukkelijk de ambtsdragers, aan wie „in het bijzonder het diaconaat der gemeente is toebetrouwd” (O. 15-1-1).
Vandaar, dat dan ook artikel 3 van ordinantie 15 zijn plaats behield onder de titel: het diaconaat (der Kerk). Alleen vond men het op voorgang van de commissie voor civiel-rechtelijke vraagstukken nu juister en voorzichtiger om onder dit hoofd niet langer van „het werk der diakenen”, doch van „het beleid der diakenen” te spreken (Advies, blz. 28).
Dit artikel 3 van O. 15 regelt de verhouding der diakenen
tot de andere ambtsdragers der gemeente, die belast zijn met de
herderlijke zorg; omschrijft voorts de verplichting tot
verantwoording over het diaconale werk aan de kerkeraad in
zijn geheel (O. 15-3-10 en 11) en, behoudens bijzondere
besluiten van de kerkeraad om van overleg in diaconale zaken af
te zien, ook de verplichting tot overleg met de
kerkeraad in zijn geheel (O. 15-3-10).
Het college van diakenen krijgt voortaan ook de bevoegdheid om
met de praeses van de kerkeraad en de voorzitter van het college
van kerkvoogden samen de collecterooster voor een
kalenderjaar op te maken (O. 15-3-12).
De apostolaire gerichtheid van dit diaconaat der diakenen komt
vooral uit in de richtlijn, dat diakenen hun arbeid niet tot
de leden der gemeente beperken, maar de opdracht der
gemeente tot de dienst der barmhartigheid te vervullen hebben
ook jegens hen, die niet tot haar behoren (O. 15-3-2).
Niet minder ook in de gedragslijn, dat diakenen naar behoefte
hebben samen te werken „met instellingen, welker
|291|
doeleinden op een zelfde of overeenkomstig terrein zijn
gelegen, zij het met handhaving van het eigen karakter van het
diaconaat” (O. 15-3-8).
Voor de verdere hoofdlijnen voor het beleid der diakenen leze men
het gehele artikel.
Ook het brede artikel over de diaconale bedieningen (O. 15-5) wordt zó duidelijk als een vorm van bijstand der diakenen als de ambtsdragers in het diaconaat ingeschakeld, dat hierbij in die lidmaten, die hun tijd en krachten geheel aan deze diaconale bediening willen geven, duidelijk de gemeente in haar diaconale roeping uitkomt, effectief „dragend de arbeid der diakenen” (K. XIX-2).
Over de diaconale bedieningen sprak ik reeds
uitvoeriger in § 5 van het „Beschrijvend Gedeelte" (over „Ambten
en bedieningen). Zie blz. 181.
Voor de overgangsperiode van de oude naar de nieuwe
kerkrechtelijke situatie regelen de O.v.b. 293—295 de positie der
diaconale bedieningen.
Behalve door de bijstand van diaconale bedieningen kan het college van diakenen voor een doeltreffende vervulling van zijn opdrachten in het diaconaat ook locale diaconale instellingen in het leven roepen, wanneer aard en omvang van een onderdeel van zijn arbeidsveld de behoefte daaraan doen gevoelen (O. 15-15-1); en ook in samenwerking met colleges van diakenen in genabuurde gemeenten komen tot het oprichten van regionale diaconale organen en instellingen (O. 15-16-1).
Bij de stichting van locale diaconale instellingen wordt
de goedkeuring vereist van het bredere diaconale orgaan, waarover
ik hieronder nog iets meer zeg: de provinciale diaconale
commissie (O. 15-15-1); bij de oprichting van regionale
diaconale organen en instellingen heeft het breed moderamen
van de meerdere ambtelijke vergadering, welker ressort de
gebieden van de deelnemende gemeenten omvat, goedkeuring te
verlenen in overleg met de algemene diaconale raad (O.
15-16-2).
Voor op 30 April 1951 reeds bestaande, of in oprichting zijnde
locale en regionale diaconale instellingen of organen zijn de
overgangsbepalingen 299-302 geformuleerd met aanduiding van de
gedragslijn, die tot en met 31 December 1951 gevolgd kan
worden.
Het beheer van de diaconale gelden en goederen wordt gevoerd door of namens het college van diakenen (O. 15-17-1), dat daarbij de bevoegdheid heeft, indien de omstandigheden dat wenselijk maken, om eigener beweging of op verzoek van de kerkeraad voor bepaalde doeleinden of onderdelen van
|292|
het diaconaat afzonderlijke kassen of fondsen in het leven te roepen (O. 15-18-3).
Zelfs is het mogelijk voor zulke doeleinden een afzonderlijke stichting met rechtspersoonlijkheid in het aanzijn te roepen met toestemming van het provinciaal college van toezicht en onder inachtneming van de volgens O. 15-18-4 vast te stellen regelen.
Voor de op 30 April 1951 reeds bestaande kassen is O.v.b.
303 in het leven geroepen.
Het kerkrechtelijk verschil tussen kas en fonds
is hierin gelegen, dat van een kas jaarlijks het gehele
saldo besteed kan worden; van een fonds slechts de
rente.
Over de boeking en besteding van schenkingen, erfstellingen en
legaten spreekt O. 15-19-1 en 2 nader.
Ten aanzien van de besteding van diaconale gelden vraagt O. 15-20-1 nog een ogenblik onze bijzondere aandacht. Het is een artikel over bijdragen aan andere instellingen, waarin kennelijk is opgenomen het vroeger veelgebruikte artikel 28 van het Reglement voor de diaconieën, dat schenkingen uit het batig saldo van de diaconierekening aan de plaatselijke kerkekas mogelijk maakte. De nieuwe regeling van zulke schenkingen is eensdeels ruimer en anderdeels enger dan de vroegere. Ruimer is dit, dat nu niet meer het „batig slot” als de enig mogelijke bron voor zulke bijdragen aangegeven is, — wat voorheen vaak stelde voor de puzzle, wat de wetgever hier met „batig saldo” bedoeld kan hebben 1. Ruimer is ook de omschrijving der mogelijkheid, dat behalve de kerkekas der eigen gemeente ook locale, regionale of generale diaconale kassen, fondsen of instellingen deze bijdragen kunnen toegewezen krijgen. Enger is echter de nieuwe restrictie, die voor zulke schenkingen aan de kerkekas gemaakt is: gemeenten, groter dan 1000 zielen, komen als regel voor zulk een bijdrage niet in aanmerking.
Zie echter O.v.b. 305, waar de provinciale diaconale commissie de bevoegdheid gegeven wordt, deze laatste restrictie op te heffen tot ultimo 1955 voor gemeenten boven de 1000 zielen, die in hun kerkekas zulk een diaconale bijdrage ingevolge artikel 28 van het Reglement voor de diaconieën geregeld kregen.
1 Zie De Reglementen der Nederl. Hervormde Kerk, offic. uitgave, 8e druk 2e nooduitgave, blz. 183-184.
|293|
De jaarlijkse begroting en de jaarlijkse rekening van de diaconie worden vastgesteld door de (centrale) kerkeraad, de begroting telken jare vóór 1 November, de rekening vóór 1 Juni.
Wat de begroting betreft, deze wordt door de kerkeraad vastgesteld aan de hand van een door het college van diakenen opgestelde ontwerp-begroting, die eerst gereedgemaakt mag worden na overleg van praeses en scriba van de kerkeraad met de voorzitter en een lid van het college van diakenen (O. 15-21-1 en 2).
Uiteindelijk blijft het natuurlijk mogelijk, dat, gelet op het recht tot vaststelling van begroting en rekening, zoals dit bij de (centrale) kerkeraad berust, het college van diakenen bezwaren heeft tegen de vorm, waarin begroting en (of) rekening worden vastgesteld. Het kan dan die bezwaren binnen veertien dagen na de vaststelling ter kennis brengen van het provinciaal college van toezicht (O. 15-21-3 en O. 15-22-3).
Men leze voor de verdere bijzonderheden O. 15, artikel 21
en 22 in hun geheel.
De terinzagelegging van de goedgekeurde
diaconie-rekening voor de gemeente geschiedt binnen een
maand na de mededeling der goedkeuring, en dat wel in
verkorte vorm. Publicatie van dit ter inzage gelegd zijn
geschiedt „op de daartoe meest geëigende wijze” (O.
15-22-4).
Ten slotte nog enkele verduidelijkende opmerkingen over hoofdstuk VI van ordinantie 15: de bredere diaconale organen.
Deze organen hebben in het bijzonder tot taak leiding te geven aan het diaconale leven in hun gebied, o.a. door de colleges van diakenen in hun ressort generaal, provinciaal, classicaal of regionaal in werkverbanden bijeen te brengen ter overweging en behartiging van de gemeenschappelijke belangen; voorts ook door voorlichting te geven, diaconale periodieken 1 en publicaties te doen uitkomen; en ook door uitvoering te geven aan hetgeen in ordinantie 15 aan deze bredere diaconale organen is opgedragen (O. 15-25-1, dat
1 Wie denkt hierbij niet aan het zo goed geredigeerde Maandblad „Diakonia”? Het nummer van Augustus-September 1951 is bijzonder interessant vanwege zijn principiële artikelen over het diaconaat der gemeente.
|294|
voor de volledige opsomming der taken in zijn geheel dient gelezen te worden).
De in dit artikel genoemde werkverbanden van colleges van diakenen hebben ook kerkrechtelijke betekenis, in zoverre zij voor de benoeming van een drietal diakenen in de „provinciale diaconale commissie” recht van voordracht hebben (O. 15-23-1 en 2).
Er zijn twee bredere diaconale organen:
1e de provinciale diaconale commissie, over de
samenstelling waarvan O. 15-23 uitvoerig inlicht. Wij zijn deze
commissie bij het doorlopen van de ordinantie voor het diaconaat
al meerdere malen tegengekomen, en hebben gezien, dat aan dit
orgaan verschillende bevoegdheden tot goed- of afkeuring van
plannen zijn gegeven, die colleges van diakenen maken met het oog
op de effectieve vervulling van hun diaconale taken (b.v. O.
15-15-1 en O. 15-18-2) 1.
Deze provinciale diaconale commissie worde vooral niet
verward met het provinciaal college van toezicht, dat in
O. 15 ook meermalen genoemd wordt, en dat zijn taak heeft ter
zake van het financieel beheer der diaconale gelden en goederen
(b.v. op het stuk van goedkeuring van diaconie-rekening en
begroting; O. 15-21-3 en 4 en O. 15-22-2 en 3). Men late zich tot
dit misverstand ook niet verleiden door de omstandigheid, dat het
provinciale (diaconale) college van toezicht en de provinciale
diaconale commissie uit dezelfde personen bestaan.
Natuurlijk wordt in ordinantie 15 met „provinciaal college van
toezicht” altijd bedoeld de provinciale diaconale kamer
van het provinciaal college van toezicht volgens O. 18-2-2 juncto
O. 18-3-1. Daarnevens is er voor het kerkvoogdij-beheer een
aparte kamer (de provinciale kerkvoogdij-kamer) in deze
provinciale colleges van toezicht. En hiermede werd een vorm van
verdubbeling van het provinciale toezicht op het kerkelijk beheer
van goederen en fondsen geschapen, waarmede zoveel mogelijk
tegemoet gekomen werd aan de wensen der beheersinstanties en
stellig ook het overschakelen van dit toezicht op het
kerkvoogdelijk beheer vanuit de oude regeling van de uitsluitend
voor kerkvoogdijen bestaande „provinciale colleges van toezicht”
(ingevolge de bepalingen van het z.g. Algemeen Reglement op
het Beheer van 1870; zie § 5 van het „Historisch Gedeelte”)
naar de nieuwe ordening volgens ordinantie 18 vergemakkelijkt
werd.
2e de algemene diaconale raad, bestaande uit dertien leden, die door de generale synode worden benoemd naar de regel,
1 Hoe de eerste samenstelling van de provinciale diaconale commissies tot stand kwam, wordt beschreven in O.v.b. 308.
|295|
in O. 15-24-1 gesteld 1. Een of meer bezoldigde secretarissen buiten de leden worden daarenboven — met adviserende stem en onder goedkeuring van de generale synode — door de raad benoemd met het oog op al het werk voor stimulering en coördinatie van het diaconale leven over heel het land (O. 15-24-2).
De bijzondere diaconale raden en secties (O. 15-26 en 27) besprak ik reeds kort in § 6 van dit „Beschrijvend Gedeelte”; zie blz. 201.
1 Hoe de samenstelling van de algemene diaconale raad de eerste maal geschiedde, wordt aangegeven in O.v.b. 309. Voor het aanblijven der secretarissen van algemene diaconale raad en bijzondere raden en secties zie O.v.b. 311-313.