§ 8. Opleiding en vorming tot de dienst des Woords.

 

Meer dan van enige andere der twintig ordinanties bij de Kerkorde van 1950 geldt van ordinantie 7 „voor de opleiding en vorming van de dienaar des Woords en voor de theologische arbeid der Kerk”, dat daarin goeddeels in oude stijl herschreven moest worden, wat voorheen reeds over deze voor de Kerk zo belangrijke materie in de reglementen onzer Kerk geschreven stond. Behalve de laatste twee artikelen over de „raad voor de zaken van Kerk en theologie”, welke geheel op de nieuwe uitzichten van een gereorganiseerde Hervormde Kerk zijn ingesteld, is eigenlijk de gehele ordinantie 7 een samenvlechting van de hoofdinhoud

|212|

van het vroegere synodale Reglement voor het hoger onderwijs en het Reglement op het examen gebleven. Laatstgenoemd reglement ontstond in hoofdtrekken reeds op de eerste Algemene Synode onder de kerkorde van koning Willem I in de zomer van 1816. Het Reglement voor het hoger onderwijs moest worden geconcipieerd en ingevoerd nadat de nieuwe „Hoger onderwijs”-wet van het Rijk in 1876 in werking getreden was.

Men kan in de artikelen 1 tot en met 18 van O. 7 schier onophoudelijk bemerken, dat bepaalde formuleringen moesten worden gekozen vanwege de restricties, waaronder het kerkelijk hoger onderwijs voorlopig nog zal moeten blijven staan op straffe van zijn goede verstandhouding en zijn harmonieuze samenwerking met het Rijk en de burgerlijke gemeente Amsterdam met hun theologische faculteiten te verbeuren.

Bij de behandeling van O. 7 van het Nunspeetse ontwerp in eerste aanleg is b.v. duidelijk genoeg gebleken, dat onze Kerk niet zonder meer poneren mag in de huidige situatie van haar samenwerking met het theologisch hoger onderwijs van Rijkswege, dat zij het getal der kerkelijke hoogleraren bepaalt. Het begrip „kerkelijk hoogleraar” is een door de Rijkswet op het Hoger onderwijs geijkt begrip geworden sinds 1876; met een bepaalde status en nadrukkelijk onderscheiden van „gewone” èn van „bijzondere” hoogleraren. Prof. van Ruler leidde ter Synode van 1949 hieruit af, dat de kerkelijke hoogleraren niet uitsluitend uit het initiatief van de Kerk kunnen geboren worden (Handel., 1949, blz. 78-79). Natuurlijk zou men in de kerkelijke wetgeving het volle recht der Kerk kunnen stipuleren om naast deze „kerkelijke hoogleraren” nog andere „hoogleraren der Kerk” geheel voor rekening van de Kerk aan te stellen, maar men zou er wel op bedacht moeten zijn, dat dan misverstanden met het Rijk en de curatoria der Universiteiten toch heel gemakkelijk zouden kunnen ontstaan en bovendien de universitaire positie van zulke hoogleraren der Kerk wel uitermate wankel zou moeten heten.

Een zeer typisch voorbeeld van een ordinantie-bepaling in oude stijl is b.v. ook O. 7-3-16, waar aan de kerkelijke hoogleraren jaarwedde en pensioenrechten worden verzekerd tot een zelfde bedrag als zijn of

|213|

zullen worden toegekend aan de rijkshoogleraren, terwijl voor de verplichting tot aftreding na volbrachte diensttijd gelijke bepalingen gelden als voor rijkshoogleraren. Deze bepaling is in hoofdzaak overgenomen uit het Reglement op het hoger onderwijs, Art. 15.
Een herziening van de Rijkswet op het H.O. van 1876 is momenteel nog steeds aan de orde; op grond van een zeer uitvoerig rapport van een Staatscommissie, ingesteld in 1946. Ook twee der kerkelijke hoogleraren hadden in deze Staatscommissie zitting gehad, evenals de secretaris der synode, Dr E. Emmen.
De synode van haar kant had reeds gedurende de oorlogsjaren een commissie ingesteld, die o.a. tot taak had om de vragen rondom de opleiding van de dienaren des Woords aan de Universiteiten in het oog te vatten. De Generale Synode van October 1946 verwierp verschillende voorstellen dezer commissie (Sectie B), o.a. het voorstel van een verplicht doctoraal examen voor alle theologen. De gedachte van een afsluitende seminarie-periode werd aanvaard in Febr. 1947. Zie Handel., 1945-1946, blz. 559-642; Handel., 1947, blz. 109-122.

Intussen kan men van het XlVe artikel van de Kerkorde gerust zeggen, dat de generale synode onder de Werkorde van 1945 bij de vervulling van haar eerste hoofdtaak ingevolge Add. Art. I van het Algemeen Reglement haar principiële visie op het kerkelijk hoger onderwijs onbelemmerd daarin heeft kunnen tot uitdrukking brengen. Daarom is er wel aanleiding, de zes korte alinea’s van K. XIV tot ons uitgangspunt te maken bij de nadere uitwerking van de hoofdinhoud van ordinantie 7.

 

1. De zorg voor de opleiding en vorming van de dienaren des Woords berust bij de generale synode.

Deze zorg wordt in O. 7 wel duidelijk onderstreept, wanneer de benoeming en het ontslag van de kerkelijke hoogleraren en andere docenten vanwege de Nederl. Hervormde Kerk aan de daarvoor aangewezen Nederlandse Universiteiten (O. 7-3-1 en 3 en 7) en ook van rector en docenten van het theologisch seminarie (O. 7-13-1) aan de generale synode voorbehouden blijven. Ook bepaalt alleen de generale synode, welke inrichtingen voor theologisch hoger onderwijs in het buitenland gelijk gesteld kunnen worden met de standing, wat de theologische studie betreft, van de Nederlandse Universiteiten (O. 7-9-1). En het breed moderamen der generale synode mag alleen definitief een oordeel vellen over de vraag, of aan een lidmaat der Kerk „singuliere gaven” zijn geschonken voor het ambt van dienaar des

|214|

Woords (O. 7-17-1). Niettemin zal het aan een ieder wel duidelijk zijn, dat de generale synode „bij haar voortdurende zorg voor de opleiding en vorming van de dienaren des Woords” een lichaam van deskundig prestige en gezag nodig heeft om haar in de vervulling van deze taak bijstand te verlenen. Vóór 1 Mei 1951 was het de Algemene Synodale Commissie, die deze bijstand aan de synode gaf 1.

Meermalen werd in onze Kerk echter wel gevoeld, dat er voor het kerkelijk hoger onderwijs toch eigenlijk ook een soort „curatorium” komen moest, dat in het bijzonder de onderwijsbelangen toegewezen zou krijgen, en dat, naar vooral in de laatste periode vóór 1950 heel sterk vaak bepleit werd, ook het recht zou krijgen om de voordrachten (drietallen) voor een vacature van kerkelijk hoogleraar op te maken, gelijk dat voorheen door een „Commissie van Voordracht”, waarin ieder Provinciaal Kerkbestuur één lid-afgevaardigde benoemen kon (zie oud Reglement op het hoger onderwijs, Art. 7), placht te geschieden.

Met de invoering van de nieuwe kerkorde heeft onze Kerk dit „curatorium” voor het kerkelijk hoger onderwijs gekregen in de commissie voor het theologisch hoger onderwijs, die inderdaad de taak ontving: „in naam van en in verantwoordelijkheid aan de generale synode, de belangen te verzorgen van de opleiding en vorming van de dienaren des Woords, voor zover zulks niet behoort tot de opdracht der hoogleraren of van de rector van het seminarium” (O. 7-2-5).

Het is een commissie van zeven leden, door de synode uit de lidmaten der Kerk te benoemen. Ten hoogste vier der leden mogen maar (dienstdoend) predikant zijn, ten minste twee der leden moeten synodelid zijn. Uiteraard kunnen de kerkelijke hoogleraren en de rector van het seminarium geen lid dezer commissie zijn. De commissie kiest zichzelf een voorzitter, een vice-voorzitter en een secretaris (O. 7-2-2 tot 4).
Voorzitter is thans Prof. Dr H. de Vos te Groningen; secretaris Dr G.J. Streeder, pred. te ’s Gravenhage.
Ook de voorstellen tot verlening van theol. studiebeurzen uit het synodaal Studiefonds gaan van deze commissie uit (O. 7-2-6).
Ook de leiding van het seminarium en van eventuele, nog nader op te richten, instituten berust bij deze commissie.


1 Vóór 1945 ingevolge Algemeen Reglement, Art. 70, ten 7e; onder de Werkorde ingevolge Invoeringsbepalingen 10 en 16 bij de Add. Artt.

|215|

Jaarlijks vóór 1 October zal deze commissie aan de generale synode verslag hebben uit te brengen over de opleiding en vorming van de dienaren des Woords (O. 7-2-8). Zij maakt daarbij gebruik van gegevens, die haar door de kerkelijke hoogleraren en de rector van het seminarium aan het eind van een studiecursus verstrekt worden. Daarin schuilt natuurlijk de vooronderstelling, dat de kerkelijke hoogleraren hun jaarlijks verslag ieder jaar bij de commissie zullen hebben in te zenden, gelijk zij dat vroeger deden (ingevolge Art. 19 van het Reglement op het hoger onderwijs) bij de Algemene Synode, c.q. Algemene Synodale Commissie.

Overeenkomstig O. 7-3-2 zal de commissie voor het theologisch hoger onderwijs voortaan ook als „Commissie van voordracht” hebben te fungeren; ingeval van een vacature van kerkelijk hoogleraar door een drietal op te maken (dat echter de synode niet meer bindt op de manier waarop dat vroeger het drietal van de „Commissie van voordracht” wel deed!); bij een vacature van rector of docent aan het seminarium heeft de commissie alleen een „aanbeveling” in te zenden (O. 7-13-1).

De commissie voor het theologisch hoger onderwijs treft voorts ook regelingen voor de vorming van theologen, die in het buitenland opgeleid zijn (O. 7-9-2), stelt zo nodig de vereisten vast voor een bijzonder „kerkelijk examen”, waaraan degenen, die bij een andere Kerk in de evangeliebediening zijn werkzaam geweest (O. 7-10-1) zich zullen hebben te onderwerpen, en kan ook in overleg met de „raad voor de zending” bepalen, dat de vorming tot zendingspredikant aan een daarvoor aangewezen instituut of seminarium zal plaatsvinden (O. 7-11-2).

 

2. Zij [d.i. de aanstaande dienaren des Woords] ontvangen hun opleiding en vorming hij de theologische faculteit van de daarvoor door de Kerk aangewezen universiteiten (K. XIV-2).

Een uiterst belangrijk beginsel spreekt de Kerk met deze voorkeur voor de universitaire opleiding harer predikanten uit. Wij denken daarbij natuurlijk terug aan wat in § 5 (Ambten en bedieningen) gezegd werd over de kennis der grondtalen en de daarmede verbonden culturele achtergrond

|216|

en „Umwelt”. Dat „een andere weg tot het predikambt” (K. XIV-4) alleen in zeer „singuliere” gevallen mag geopend worden, blijve dan ook vaststaan.

De docenten in het universitaire kader, die zich geheel te wijden hebben aan de opleiding en vorming van de dienaren des Woords, zijn de kerkelijke hoogleraren. Naast hen kunnen er ook docenten vanwege de Nederl. Hervormde Kerk worden benoemd door de generale synode, die slechts voor een deel van hun tijd zich aan een bepaald onderdeel van de opleiding en vorming wijden, en ook krachtens een kerkelijke leeropdracht kunnen werkzaam zijn aan meer dan één Universiteit (O. 7-3-3 en 8). De mogelijkheid is daarbij niet uitgesloten, dat ook een rijks- of gemeentelijk hoogleraar door de synode uitgenodigd wordt een opdracht te aanvaarden in een of meer der vakken, die vanwege de Kerk moeten worden gedoceerd (O. 7-3-7). Hierbij valt b.v. te denken aan de vakken bijbelse theologie, christelijke ethiek en vaderlandse kerkgeschiedenis, waarvoor mogelijk een der gewone hoogleraren ener aangewezen theologische faculteit met goedvinden van de betrokken kerkelijke hoogleraar een leeropdracht zou kunnen ontvangen.

De kerkelijke hoogleraren, die dus eerst na de Rijks-Hoger-Onderwijswet van 1876, gelijk ik reeds zeide, aan de drie Rijksuniversiteiten zijn opgetreden, zijn wettelijk leden der theologische faculteit, adviserend lid van de Acad. Senaat, terwijl zij bij het doctoraal examen in de godgeleerdheid kunnen examineren, als een der door de candidaat gekozen bijvakken een der kerkelijke vakken is. De theologische sectie van de Staatscommissie voor de reorganisatie van hoger onderwijs (Sectie J) heeft verruiming van deze mogelijkheid tot examineren voorgesteld (c.q. ook zó, dat nader aan te wijzen kerkelijke vakken hoofdvak voor het doctoraal examen kunnen zijn). Het promotie-recht had de kerkelijke hoogleraar reeds overeenkomstig het Acad. Statuut van 1921.
In afwijking van het vroegere synodale Reglement op het hoger onderwijs wordt in O. 7-3-4 de benoembaarheid tot kerkelijk hoogleraar beperkt tot hen, die tenminste vijf jaren als dienaar des Woords de Nederl. Hervormde Kerk hebben gediend.
De gezamenlijke kerkelijke hoogleraren komen onder leiding van de in diensttijd oudste aanwezige hoogleraar naar behoefte in vergadering bijeen (O. 7-3-12).
Verdere detailbepalingen, goeddeels ontleend aan het vroegere Reglement op het hoger onderwijs, zijn over deze materie te vinden in Ord. 7, Art. 3.

|217|

De door de kerkelijke hoogleraren te doceren vakken zijn vrijwel dezelfde gebleven, die vóór de nieuwe kerkorde tot hun leeropdracht behoorden. Alleen de betiteling van sommige vakken is een andere geworden. I.p.v. van „de geschiedenis der Nederl. Hervormde Kerk en harer leerstellingen” wordt nu gesproken van „geschiedenis van de Nederl. Hervormde Kerk en van haar symbolische en liturgische geschriften”; i.p.v. „de zending, zowel de inwendige als de uitwendige”, heet het nu: „wezen en geschiedenis van het apostolaat”, en zo nog enkele kleinere veranderingen meer (Vgl. Art. 2 van het vroegere Reglement op het hoger onderwijs met O. 7-3-9).

Van de zeven kerkelijke vakken, in O. 7-3-9 genoemd, werden er vroeger op het z.g. „kerkelijk voorbereidend examen” vijf geëxamineerd, terwijl praktische theologie en Nederl. Hervormd kerkrecht alleen testimonium-vakken waren.
Ook dat is nu zó veranderd, dat er thans reeds drie op het „kerkelijk examen” (hetzelfde examen dus als het vroegere „kerkelijk voorbereidend examen”) zullen worden geëxamineerd, terwijl de overblijvende vier vakken tentamen-vakken zullen zijn, waarin een z.g. „afdoend” tentamen moet worden afgelegd.
Aan alle Universiteiten zijn voorlopig bijbelse theologie, dogmatiek en geschiedenis van de Nederl. Hervormde Kerk examenvakken. In de toekomst kunnen in deze regeling wijzigingen worden aangebracht, voor elke Universiteit afzonderlijk, na overleg met het college van kerkelijke hoogleraren, door de commissie voor het theologisch hoger onderwijs (O. 7-8-4).
Voor verdere bijzonderheden over dit „kerkelijk examen” raadplege men geheel artikel 8 van ordinantie 7.

De Universiteiten, die momenteel aangewezen zijn door de synode voor de opleiding en vorming van de Hervormde theologen, zijn de Rijksuniversiteiten te Leiden, Groningen en Utrecht, en de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam (O. 7-1 -1). Aan de drie Rijksuniversiteiten is deze Hervormde opleiding tot de dienst des Woords ondergebracht geweest van 1876 af zonder onderbreking; aan de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam heeft de instelling van het Hervormd-kerkelijk professoraat bestaan van 1881-1893, en is daarna afgeschaft tot na de tweede wereldoorlog. In 1946 werd door een nieuwe overeenkomst tussen het Gemeentebestuur van Amsterdam en de generale synode

|218|

het kerkelijk professoraat weer hersteld, doch met een enigszins andere benoemingsprocedure.

 

De theologische studenten, die begeren te worden opgeleid voor de dienst des Woords in de Nederl. Hervormde Kerk, moeten allen worden ingeschreven in het album der Kerk, zoals dat bij iedere Universiteit onder beheer is van een der beide kerkelijke hoogleraren. Deze inschrijving moet aan het begin van iedere nieuwe academische cursus worden hernieuwd.

Het inschrijvingsgeld voor het kerkelijk album behoeft niet meer dan viermaal te worden betaald (O. 7-4-1).
Het bedraagt momenteel ƒ 50 per jaar. Bovendien is voor het „kerkelijk examen” examengeld verschuldigd, dat op het ogenblik ƒ 40 bedraagt, waarvoor men slechts éénmaal examen kan doen. Veranderingen in deze bedragen kunnen door de commissie voor het theologisch hoger onderwijs worden vastgesteld, onder goedkeuring van het breed mode-ramen der synode (O. 7-4-2).
Ook vrouwelijke studenten, die het „kerkelijk examen” begeren af te leggen, worden ingeschreven in het album der Kerk (O. 7-4-3).
Deze inschrijvings- en examengelden worden, evenals andere geregelde inkomsten van overheidswege voor de opleiding van dienaren des Woords, zoals de internaats- en lesgelden van hen, die aan het seminarie deelnemen, enz., gestort in een Kas voor de vorming van de dienaren des Woords.
Onder de geregelde inkomsten dezer kas behoren ook de „renten van ten name der kas belegde gelden en van daarvoor aangewezen generale fondsen der Kerk”.
Twee van zulke fondsen, die er in ieder geval zullen zijn, zijn het Fonds voor het theologisch hoger onderwijs en een Studiefonds. Eerstgenoemd Fonds bevat het gekapitaliseerde bedrag van de inschrijvingsgelden voor de kerkelijke alba na 1876, en moet nu met zijn renten o.a. dienen tot bestrijding van de onkosten, aan het theologisch seminarium verbonden.
De commissie voor het theologisch hoger onderwijs heeft de beslissing over de besteding van de gelden der Kas en der Fondsen, hierboven bedoeld, met dien verstande, dat de generale financiële raad de begroting der commissie heeft goed te keuren (O. 7-6-2 en O. 7-7-3).

Voor alle ingeschrevenen in het kerkelijk album geldt, dat zij onder de bijzondere zorg staan van de kerkelijke hoogleraren en van andere hoogleraren der Universiteit, die daartoe door de Kerk worden uitgenodigd. Ook het betonen van geestelijke zorg aan de ingeschrevenen is hierin mede begrepen (O. 7-1-2 en 3).

|219|

Degenen, die voor de eerste maal ingeschreven zijn, maken binnen drie maanden na die inschrijving persoonlijk kennis met de kerkelijke hoogleraren der Universiteit en onderwerpen zich op verlangen dier hoogleraren aan een onderzoek, betrekking hebbende op de aanvankelijke geschiktheid voor het predikambt of vicariaat (O. 7-5-1).

Deze zeer moeilijke, en toch niet overbodige, aanvankelijke selectieprocedure bij de eerstejaars-theologen is ook met deze nieuwe kerkorde pas voor het eerst ingevoerd.
Bij de toepassing er van zal de uiterste voorzichtigheid moeten worden betracht, doch in het belang der studenten zelf is het toch zeker, dat zij reeds bij het begin van hun theologische studie gewaarschuwd worden, indien de overtuiging der kerkelijke hoogleraren èn die van de commissie voor het theologisch hoger onderwijs overeenstemmen in het oordeel, dat de betrokkenen beter doen niet in de richting van een ambt, waarvoor zij niet geschikt zijn, verder te werken (O. 7-5-3).

 

3. Zij [= de ingeschreven theologische studenten] ontvangen een nadere voorbereiding voor hun ambtelijke bediening aan een seminarium der Kerk (K. XIV-3).

Dit theologisch seminarium der Kerk wordt jaarlijks tweemaal voor een viermaandelijkse periode opengesteld in het Eykmanhuis te Driebergen, waar de studenten allen in een internaat bijeen zijn. Rector van dit seminarie, dat reeds onder de oude kerkelijke wet krachtens wijzigingen in het Reglement op het hoger onderwijs in werking begon te komen op 1 Maart 1950, is Dr H. Berkhof. Ook voor vrouwelijke theologen is het seminarium toegankelijk. Mannelijke theologen zijn verplicht er aan deel te nemen na hun verplichte hulppredikersleertijd van vier maanden en vóór hun colloquium (O. 7-13-2). Studenten, die ouder zijn dan 3 5 jaar, ontvangen op hun verzoek vrijstelling van het seminarie. Het werkplan aan het seminarie wordt onder goedkeuring van de „commissie voor het theologisch hoger onderwijs” zó ingericht, dat vóór alles aandacht zal worden geschonken aan
de praktijk van het gemeentelijk leven,
de pastorale zorg in de gemeente,
het werk onder de jeugd
, en
de arbeid onder hen, die van het Evangelie zijn vervreemd,
dit laatste onder inschakeling van het instituut „Kerk en Wereld” (O. 7-13-3).

 

4. De generale synode kan, in geval van een opleiding elders of singuliere gaven, een andere weg tot het predikambt openen (K. XIV-4).

Doet het geval van opleiding elders zich voor, dan treden de

|220|

artikelen 9 en 10 van ordinantie 7 in werking, en wordt voor iedere betrokkene een regeling getroffen door de „commissie voor het theologisch hoger onderwijs”, en dat wel in overleg met de kerkelijke hoogleraren, opdat b.v. door een bijzonder kerkelijk examen de opleiding en vorming van de betrokkene zó worden aangevuld en voltooid, dat hij op het ambt van dienaar des Woords in de Nederl. Hervormde Kerk doeltreffend voorbereid mag heten (O. 7-10-1).

De „singuliere gaven”, die ook in de Dordtse Kerkorde reeds in het bekende Art. 8 de mogelijkheid openden tot toelating langs een ongewone, niet-universitaire, weg tot het predikambt, komen in O. 7-17 ter sprake. Zoals het reeds door mij aangestipt werd, zullen het wel heel „singuliere” gevallen moeten blijven, waarin dit artikel toepassing kan vinden. En in ieder geval zal de „commissie voor het theologisch hoger onderwijs” hier geval voor geval moeten bezien, en „eisen mogen stellen van ontwikkeling en kennis der theologie” (O. 7-17-1).

Deze clausule sluit m.i. ook in, dat de „commissie voor het theologisch hoger onderwijs” bevoegd is een tijd van studie en voorbereiding van de betrokkene te vragen; een periode, die afgesloten wordt met een examen, b.v. door een commissie uit de kerkelijke hoogleraren af te nemen. Pas na dit examen zal de toelating tot het colloquium mogelijk zijn.

 

5. Degene, wiens opleiding en vorming zijn voltooid, onderwerpt zich aan een onderzoek inzake zijn geschiktheid, bekwaamheid en roeping tot het ambt (K. XIV-5).

De Kerk heeft niet gewild, dat dit onderzoek weer binnen korter of langer tijd het karakter van een examen in min of meer academische stijl zou gaan aannemen, zoals dat met het vroegere proponentsexamen steeds weer het geval geworden is; ook nog na 1919, toen een reeks wijzigingen in het Reglement op het examen de duidelijke tendens had, dit laatste „onderzoek” van de theologische candidaten uitsluitend te laten gericht zijn op „de praktijk der Evangeliebediening” (Art. 21 van bedoeld reglement). In O. 7-16-1 staat daarom zeer nadrukkelijk, dat dit colloquium bedoeld is „als gesprek over het ambt van de dienaar des Woords in het geheel van het leven en werken der Kerk”, en dat de gedelegeerden der provinciale kerkvergaderingen het

|221|

„voornamelijk aan de hand van de door de candidaat ingezonden preek” moeten laten plaatsvinden 1.

Voor dit colloquium „zakt” de betrokkene dan ook niet als voor een examen; wel kan de delegatie, die het gesprek met hem voerde, te kennen geven, dat zij het resultaat niet bevredigend vindt. In dat geval moet de candidaat zelf vragen, dat het gesprek bij een latere gelegenheid voortgezet worde (O. 7-16-2).

Is na zulk een voortzetting van het colloquium de delegatie onverhoopt van oordeel, dat tegen de toelating van betrokkene „onoverkomelijke bezwaren” bestaan, dan wordt hem dit onder opgaaf van redenen mondeling medegedeeld en schriftelijk bevestigd. Tegen dit oordeel van de delegatie kan de candidaat nog in beroep komen bij de generale synode, die ten slotte na raadpleging van de commissie voor het theologisch hoger onderwijs „eindbeslissing geeft” (O. 7-16-3).

Het colloquium wordt driemaal in het jaar afgenomen, nl. in de eerste volle week van Februari, van Juli en van October. De aanvrage voor het colloquium moet worden ingezonden bij de secretaris-generaal der synode uiterlijk op de 16e van de maand, die voorafgaat aan die, waarin het colloquium wordt gehouden.
Tegelijk met de aanvrage moet in vijfvoud een preek worden ingezonden over een tekst, door aanvrager te kiezen, met orde van dienst, Schriftlezing en liederen bijgevoegd (O. 7-14-1 tot 3).
Van de verdere stukken, die bij de aanvrage moeten worden overgelegd, spreekt O. 7-15-1. Ten dele zijn het bewijsstukken en testimonia, die ook in Art. 7 van het Reglement op het examen vermeld stonden. Aandacht verdient, dat daarbij twee geheel nieuwe stukken nodig zijn, vermeld in O. 7-15-1 c. en e. Het eerste bevat de verklaring der kerkelijke hoogleraren over de geschiktheid van betrokkene voor het predikambt (en vervangt dus het vroegere „testimonium morum”); het tweede betreft het getuigschrift over zijn viermaandelijkse praktisch pastorale werkzaamheid onder leiding van een door hem met toestemming van de rector van het seminarium gekozen predikant.
Van de overlegging van dit laatste bewijsstuk kan door de commissie


1 Deze in te zenden preek draagt een ander karakter dan de „proefpreek”, welke de candidaat binnen drie maanden na het kerkelijk examen moet houden, en die de Kerk als een sluitstuk van de universitaire theologische opleiding wil beschouwd hebben. Vandaar dat ook vrouwelijke candidaten in de theologie die kunnen houden. Deze proefpreek qualificeert voor een tijdvak van drie jaren, tot de prediking van het Evangelie in een kerkdienst (O. 7-8-7).

|222|

voor het theologisch hoger onderwijs dispensatie gegeven worden in het belang der Kerk, òf uit hoofde van bijzondere omstandigheden, òf in verband met een andere pastorale opdracht (O. 7-15-1 e, slot).
Mocht de verklaring van de kerkelijke hoogleraren over de geschiktheid voor het ambt onverhoopt ongunstig hebben te luiden, dan moet ze met redenen omkleed en van het visum van de commissie voor het theologisch hoger onderwijs voorzien zijn (O. 7-15-1 c, slot).

De gedelegeerden voor dit colloquium (of proponentsexamen) worden door de provinciale kerkvergaderingen gekozen, uit ieder provinciaal ressort drie gedelegeerden, onder wie tenminste één ouderling (O. 7-12-1). Met deze delegatie, gekozen door de provinciale kerkvergaderingen, wordt het kerkelijk karakter van dit laatste onderzoek onderstreept, en tegelijk de definitieve verantwoordelijkheid van de ambtelijke vergadering der kerkprovinciën.

De gedelegeerden vormen uit hun midden zes delegaties van vijf leden, die volgens rooster en bij toerbeurt in verschillende delen van het land bijeenkomen voor het houden der colloquia; door elke delegatie ten hoogste zes in hetzelfde centrum des lands (O. 7-12-2). Verdere bijzonderheden over deze delegaties leze men in O. 7-12.

 

6. Zo geen bezwaren bestaan, wordt de betrokken candidaat na het afleggen van de daartoe bestemde belofte als candidaat tot de Heilige Dienst toegelaten tot de evangeliebediening in de Nederlandse Hervormde Kerk en verkrijgt hij het recht te staan naar het ambt van dienaar des Woords (K. XIV-6).

De bevoegdheden van candidaten tot de Heilige Dienst worden opgesomd in O. 7-18-2, en zijn: de verkondiging des Woords, de dienst der gebeden en de leiding van kerkdiensten. De uitdrukking „verkondiging des Woords” is in dit verband zinvol, omdat deze toegelaten proponenten immers mogen staan naar het ambt van dienaar des Woords.

De oude belofte, dat men zich vrij weet van de zonde der simonie, is gehandhaafd gebleven, voordat men de vragen der proponentsbelofte voorgelegd krijgt, die bevestigend beantwoord worden en ter bekrachtiging schriftelijk ondertekend worden.

|223|

Ik acht het een belangrijke omlijsting van dit jawoord van de a.s. proponent, dat de voorzitter der colloquium-delegatie hem eerst het gehele artikel X van de Kerkorde voorleest, voordat de vragen der proponentsbelofte worden gesteld (O. 7-18-3).

De vragen der huidige proponentsbelofte zijn de volgende:
„Belooft gij in geheel uw ambtelijk werk Christus Jezus te verkondigen naar uitwijzen van het Heilig Evangelie, daarmede blijvende in de weg van het belijden der Kerk?
Zijt gij van harte bereid, ijverig en getrouw te arbeiden in de Nederlandse Hervormde Kerk, als openbaring der ene heilige katholieke of algemene christelijke Kerk?
Zijt gij bereid, u te onderwerpen aan de regelen, in de orde der Kerk voor haar apostolaat en belijden, haar leven en werken gesteld?