§ 13. Van het huwelijk en het gezin.

 

„Het huwelijk, als een inzetting Gods, zal heilig worden gehouden”.

Zo vangt K. XXI in de eerste alinea aan met over het

|258|

huwelijk te spreken. In deze volzin staan een tweetal uitdrukkingen, die heel gemakkelijk zouden kunnen misverstaan worden. Het zijn de uitdrukkingen „inzetting Gods” en „heilig houden”, die beide gemakkelijk in de richting van een romaniserende misvatting zouden kunnen doen verdolen, als ware het huwelijk een sacrament, een der heilsmiddelen Gods.

Het woord „inzetting” zou gedachtenassociaties kunnen losmaken met het woord „instelling”, nl. instelling van Christus, dat de typische inzet van de omschrijving van het wezen van Doop en Avondmaal in het Gereformeerd Protestantisme is; en van „heilig houden” hebben wij in de vorige paragrafen meermalen moeten spreken, toen de voorbereiding van de doopsbediening en van de avondmaalsviering aan de orde was; dat „heilig houden” bedoelt dan de opdracht der Kerk te onderstrepen, het genadeverbond heilig te houden.

Toch is voor het Geref. Protestantisme het huwelijk geen sacrament, al ontkent het niet, dat een Schriftuurplaats als Efes. 5: 22 v.v. met bijna sacramentele geladenheid over het huwelijk spreekt, als aan de verhouding van man en vrouw in het huwelijk het beeld ontleend wordt van Christus’ verhouding tot zijn gemeente, korter gezegd: van de God des genadeverbonds tot de mens, die in dit verbond de tweede partij mag zijn.

De uitdrukking „inzetting Gods” in K. XXI-1 wijst op een inzetting van de Heer der schepping „van den beginne” en duidt dus zeker niet het plechtanker voor Gods heilgeheimen in de bediening der verzoening van de Kerk van Christus aan. En zulk een inzetting heilig te houden, is natuurlijk wel ook de taak der Kerk, maar toch evengoed de opdracht aan de mensheid als zodanig, die door God in deze wereld gezet is als de „tweezame”, man èn vrouw. Het „heilig houden” slaat hier dus op die ordinantiën Gods, die van de schepping af gelden voor iedere mens, en niet op verbondsvoorwaarden, die slechts kunnen gelden voor hen, die uit de wereld uitgeroepen zijn tot deelgenootschap aan het Lichaam van Christus (= de ekklesia = de uit de wereld uitgeroepene).

Natuurlijk gaat het ook weer niet aan, dat men het sacramenteel karakter van het huwelijk zó boud ontkent, als dit

|259|

gebeurde door een van de synodeleden in Mei 1949 bij de eerste behandeling van O. 12, toen hij poneerde, dat het eigenlijk zinloos was van een kerkelijke bevestiging en inzegening van het huwelijk te spreken, omdat het huwelijk een saeculair karakter heeft: „de huwenden sluiten het huwelijk en de overheid bevestigt het”. Was dit waar, dan zou de Kerk dus alleen het huwelijk kunnen „begeleiden met het Woord Gods” (Handel., 1949, blz. 258). De consequentie daarvan zou zijn, dat alle aanleiding om in de Kerkorde een afzonderlijk artikel over het huwelijk en daarnaast nog een afzonderlijke ordinantie „voor de zaken van huwelijk en gezinsleven” op te nemen, in de grond der zaak vervallen moet heten. Want de Kerk moet zonder twijfel alle menselijk handelen in deze wereld „met het Woord Gods begeleiden”.

Gelukkig, dat de woorden „bevestiging en inzegening” van het huwelijk door de Kerk in K. XXI-2 en O. 12 zijn blijven staan. Onze Kerk heeft niet willen kiezen tussen de beide termen. Zij heeft gemeend, dat zij beide nodig waren, om het eigenlijke van de speciaal-kerkelijke bemoeienis met de huwelijkssluiting te omschrijven. In het woord „bevestiging” ligt de verbondsmatige stipulatie van het bepaalde huwelijksverbond, dat God wil sluiten met het bruidspaar, dat voor Zijn aangezicht verschijnt. En met het woord „inzegening” wordt volgens Prof. Berkelbach van der Sprenkel onderstreept, dat „het huwelijk wordt ingebracht in de zegen des Heren” (Handel., 1948, blz. 186).

Dat onze Kerk met deze haar bemoeienis met de huwelijkssluiting volle ernst wil maken, opdat de ordinantiën Gods heilig mogen gehouden worden, blijkt wel heel duidelijk uit de inzet van ordinantie 12 met de omschrijving van de zorg, waarmede de Kerk mede deelneemt aan de voorbereiding op het huwelijk van de leden der gemeente, die voor de vorming van een huisgezin komen te staan. In het Nunspeetse ontwerp-Kerkorde droeg O. 12-1 zelfs de titel „huwelijkscatechese1 en ging daarbij dus van de gedachte uit, dat alle leden der gemeente, die na hun verloving zich gaan


1 Voor deze bijzondere vorm van catechese zij verwezen naar het boek van Prof. Dr S.F.H.J. Berkelbach van der Sprenkel, Huwelijkscatechisatie, Nijkerk, 1946.

|260|

voorbereiden op de vorming van een gezin, zulk een bijzondere catechese zouden volgen, om hen beter opgewassen te doen zijn tegen de taak, die hen in het huwelijk wacht.

Omdat men in de synode oordeelde, dat van een verplicht stellen der huwelijkscatechese als praktisch ondoorvoerbaar geen sprake kon zijn, heeft men de titel boven O. 12-1 veranderd, en de vorm, waarin een kerkeraad een aanstaand echtpaar wil voorbereiden op zijn toekomstige taak, niet meer exclusief gebonden aan de huwelijkscatechisatie, al bleef de uiteindelijke redactie van O. 12-1-1 voorkeur uitspreken voor deze bijzondere catechese (Handel., 1949, blz. 257-259).

Waar men deze vorm van voorbereiding niet in werking kan laten treden, zal het „pastoraal gesprek” vóór de bevestiging van het huwelijk van het bruidspaar met de predikant ter plaatse, óf met de bevestiger (O. 12-2-2) ten dele moeten opvangen, wat anders in de huwelijkscatechisatie reeds kan besproken zijn met dit bruidspaar vóór hun ondertrouw.

Er ligt in O. 12 nog wel een ander bewijs, dat de Kerk ook van haar kant ernst wil maken met de voorbereiding op het huwelijk, bijzonderlijk op de plechtigheid der kerkelijke huwelijksbevestiging en -inzegening, en dat is de hoofdstrekking van alles, wat in O. 12-2 en O. 12-3 besproken wordt aangaande de aanvrage der huwelijksinzegening, de afkondiging dier aanvrage in het midden der gemeente en aangaande de mogelijke beletselen tegen een kerkelijke huwelijksbevestiging, die na de bovenbedoelde afkondiging door „lidmaten der Kerk” bij de kerkeraad ter plaatse, waar de bevestiging en inzegening van het huwelijk worden begeerd, zouden kunnen worden aangebracht, óf die ter kennis van deze kerkeraad zouden kunnen komen, doordat de kerkeraad van de woonplaats van bruid en (of) bruidegom ingevolge O. 12-2-5 bezwaren inbracht tegen de inzegening van het huwelijk.

Juist om het opzicht van de kerkeraad in de beoordeling van een aanvrage tot kerkelijke huwelijksbevestiging en -inzegening, en evenzo het opzicht van de leden der gemeente op elkander (zie K. XX-1) zo effectief mogelijk te doen zijn, eist O. 12-2-1, dat een verzoek om bevestiging en inzegening van een huwelijk tenminste drie weken te voren bij de betrokken kerkeraad moet worden ingediend, tenzij de

|261|

kerkeraad om bijzondere redenen deze termijn in een bepaald geval verkort. Bij de indiening van dit verzoek worden de door de kerkeraad gevraagde gegevens over de kerkelijke en burgerlijke staat van het bruidspaar overgelegd en tevens gezegd, door wie men de bevestiging en inzegening wil verricht hebben.
Volgens O. 12-2-3 wordt het ingediende verzoek zo spoedig mogelijk aan de gemeente bekendgemaakt. Kerkrechtelijk make men dus wel onderscheid tussen de afkondiging van de aanvrage èn de afkondiging daarna van datum en uur der kerkelijke huwelijksplechtigheid. De afkondiging der aanvrage behoeft maar éénmaal plaats te hebben. Na die afkondiging moeten eventuele bezwaren tegen deze kerkelijke huwelijks-bevestiging en -inzegening door lidmaten der Kerk, schriftelijk, gemotiveerd en ondertekend bij de kerkeraad worden ingediend uiterlijk op de derde dag na de bekendmaking (O. 12-3-1). Dat in dit artikel ook nadrukkelijk van „een lidmaat der Kerk”, en niet van „een lidmaat der gemeente” gesproken wordt, heeft deze betekenis, dat men op deze wijze ook een lidmaat uit de gemeente, waar bruid of bruidegom hun woonplaats hebben, terwijl zij in een andere gemeente de huwelijksbevestiging en -inzegening aanvroegen, in de gelegenheid stellen wil, om bezwaren in te brengen tegen deze kerkelijke plechtigheid (Handel., 1949, blz. 262). Er staat echter niet in de ordinantie, dat zulk een huwelijksaanvrage van een bruid of (en) bruidegom, die in een andere gemeente woont, ook door de kerkeraad dier gemeente aan de leden der gemeente bekend moet worden gemaakt. Wel staat er, dat de kerkeraad, die de aanvrage ontving, tenminste veertien dagen vóór de datum van de aangevraagde huwelijksinzegening aan de kerkeraad (-raden) van de gemeente der woonplaats(en) bericht zenden moet (O. 12-2-4). Meent dan zulk een kerkeraad van de gemeente der woonplaats der bruid of (en) des bruidegoms, dat er bezwaren bestaan tegen de aangevraagde huwelijksinzegening, dan moet onverwijld en in ieder geval binnen een week daarover bericht gezonden worden naar de kerkeraad, die de aanvrage kreeg (O. 12-2-5).

Wat de beletselen tegen de kerkelijke bevestiging en inzegening van een huwelijk kunnen zijn, wordt in O. 12-3 niet concreet aangegeven. Wel schemert in O. 12-3-3 één bepaald beletsel door, maar dat is eigenlijk nog meer een beletsel voor de burgerlijke wet dan voor de kerkelijke wet. O. 12-3-3 vordert, om niet met een bepaling van de burgerlijke wet in conflict te komen van hem, die het huwelijk bevestigen zal, dat hij het bewijs gezien hebbe, dat het desbetreffende bruidspaar naar de burgerlijke wet gehuwd is.

Art. 449 van het Wetboek van Strafrecht luidt aldus: De bedienaar van den godsdienst, die, vóór dat partijen hem hebben doen blijken dat hun huwelijk ten overstaan van den ambtenaar van den burgerlijken stand is voltrokken, eenige godsdienstige plechtigheid daartoe betrekkelijk,

|262|

verricht, wordt gestraft met geldboete van ten hoogste driehonderd gulden.
Indien tijdens het plegen van de overtreding nog geen twee jaren zijn verloopen, sedert eene vroegere veroordeeling van den schuldige wegens gelijke overtreding onherroepelijk is geworden, kan, inplaats van de geldboete, hechtenis van ten hoogste twee maanden worden opgelegd.

De beletselen, die door het opzicht van kerkeraden èn van gemeenteleden tegenover elkander aan de dag kunnen komen, zijn natuurlijk van heel andere aard, en zullen vooral het zedelijk leven van bruid en (of) bruidegom betreffen.

In de synode, die deze ordinantie met het oog op de eerste lezing der Kerkorde behandelde in Mei 1949, werd voorgesteld om hier als concreet beletsel tegen een kerkelijke huwelijksinzegening te codificeren, dat één der partijen reeds gehuwd geweest is, maar door echtscheiding aan zijn (of haar) huwelijke staat een einde gemaakt zag. Zolang de andere partij uit het door echtscheiding ontbonden huwelijk nog niet overleden is, zou dan de kerkelijke inzegening van zulk een huwelijk verboden moeten zijn. De synode heeft dit amendement niet aanvaard, en was daarbij duidelijk gedachtig aan een in 1947 voorlopig aanvaarde reglementswijziging in deze geest, die door de provinciale kerkbesturen en classicale vergaderingen blijkens hun consideratiën zó ongunstig ontvangen werd, dat de reglementswijziging bij de tweede behandeling weer teruggenomen werd, doch een commissie ad hoc wel weer de opdracht vernieuwd kreeg, om met het echtscheidingsprobleem in verband met de huwelijksinzegening bezig te blijven (Handel., 1947, blz. 486-487; het betrof hier het rapport over de consideratiën op een toevoeging aan Art. 14, sub 4, van het vroegere Reglement voor de kerkeraden).

Zijn er geen bezwaren uit een andere gemeente of uit de gemeente, waarvan de kerkeraad de aanvrage ontving, ingekomen, of ook oordeelt de kerkeraad, dat zulke door gemeenteleden ingediende bezwaren geen beletselen behoeven te vormen voor een toestemming tot de huwelijksinzegening, dan kan de plechtigheid voortgang hebben en geleid worden of door de eigen predikant der gemeente, wier kerkeraad de aanvrage ontving, óf door een andere predikant, hulpprediker, vicaris of emeritus-predikant door het bruidspaar

|263|

te kiezen, doch met goedvinden van de kerkeraad (O. 12-4-1).

Bij de plechtigheid, die in een kerkdienst der gemeente geschiedt, zijn minstens een of meer ouderlingen en diakenen tegenwoordig (O. 12-4-2). De gezinsbijbel zal worden uitgereikt door de kerkeraad namens de gemeente op een geschikt ogenblik tijdens de huwelijksinzegening, welke geschiedt „onder gebruikmaking van een daartoe bestemd formulier uit het dienstboek der Kerk” (O. 12-4-1 en 3).

Natuurlijk gelden ook ten aanzien van het gebruikmaken van een der huwelijks formulieren uit het dienstboek-in-ontwerp vooralsnog de overgangsbepalingen 187 en 188, die ik al meer dan eens even besprak in ander verband, waar een formele binding aan de formulieren van het dienstboek in de ordinanties reeds gecodificeerd is.
Dat hier de plechtigheid wordt voorgeschreven als te houden „in een kerkdienst der gemeente”, bedoelt te voorkomen, dat z.g. huwelijks-wijdingen in particuliere woningen of althans in intieme kring de schijn zouden kunnen voeren van officiële kerkelijke huwelijksinzegeningen te zijn, ook al is de leider van zulk een particuliere wijdingsdienst een tot de kerkelijke huwelijksinzegening bevoegde.

Een sympathieke bepaling is te vinden in O. 12-4-4, waarin de inrichting van het kerk- of dienstgebouw, waarvan gebruik wordt gemaakt bij een trouw-kerkdienst, aan het toezicht van het college van kerkvoogden toevertrouwd blijft, die er voor zorgen moeten, dat deze inrichting onafhankelijk blijft van de vergoeding, die het bruidspaar voor deze kerkelijke bevestiging en inzegening betalen wil.

In deze bepaling schemert wel duidelijk door, dat de nieuwe kerkorde wil trachten misstanden in vele gemeenten tegen te gaan, die bij huwelijksinzegeningen in verband met allerlei door het bruidspaar of door familie op touw gezette vormen van opluistering, of ook versieringen van het kerk- of dienstgebouw gemakkelijk zouden kunnen insluipen, terwijl ook het in de gemeente van Christus al heel weinig verantwoorde stelsel van hoge en lage tarieven — voor rijken en armen met en zonder kostbare tapijten! — wordt tegengegaan.

Na de bevestiging en inzegening van het huwelijk tekent de kerkeraad op verzoek van het bruidspaar datum en plaats van de kerkelijke huwelijksinzegening in het familieregister (of trouwboekje), dat de burgerlijke overheid uitreikte, aan. En hij schrijft tevens het echtpaar in in het trouwboek (in duplo; zie O. 2-3-1 en 2), terwijl deze kerkeraad binnen acht

|264|

dagen mededeling van het betrokken kerkelijk huwelijk doet aan de gemeente, waar de gehuwden zich vestigen (O. 12-5-1 en 2).

De artikelen 6 en 7 van ordinantie 12 zijn eerst bij de besprekingen in de synode over de tweede lezing van het ontwerp-Kerkorde bij deze ordinantie gevoegd. Men kon nergens een geschikter plaats vinden om bepalingen over de bemoeienissen der Kerk met het gezinsleven onder te brengen dan hier.
Het gevolg werd toen, dat de hele titel van deze ordinantie 12 veranderd moest worden. Nu werd de titel: Ordinantie voor de zaken van huwelijk en gezinsleven.
Dat O. 12-6 en 7 in strikte zin niet in de oorspronkelijke opzet van deze ordinantie een plaats hadden, wordt dadelijk reeds geïllustreerd door de eerste woorden van O. 12-6, waar plotseling „de kerkeraad in zijn geheel” weer de verantwoordelijkheden van de zorg voor het gezinsleven te dragen krijgt, terwijl O. 12-1-2 toch aangekondigd had, dat „de in deze ordinantie aan de kerkeraad opgedragen zaken namens deze worden verricht door het consistorie”.
Het orgaan van bijstand, dat de synode terzijde staat in deze zaken van huwelijk en gezinsleven, is de raad voor de zaken van Kerk en gezin (O. 12-7-1).
Men verwarre deze raad vooral niet met de raad voor de herderlijke zorg, die aan het slot van O. 14 in zijn samenstelling en met zijn opdrachten wordt omschreven. Deze laatste raad vindt zijn bakermat héél duidelijk in de herderlijke zorg, voor zover die taak van het consistorie is. Hier in O. 12-7 gaat het over een raad, die aan de herderlijke zorg van de kerkeraad voorlichting en steun geeft, voor zover deze ook de diakenen en het diaconaat heeft aan te spreken.
Historisch heeft deze raad voor Kerk en gezin zijn achtergrond in het moeilijke en gezegende werk, dat in de zware bezettingsjaren onder leiding van Dr C.P. Gunning geschiedde voor de onnoemelijk vele gezinnen, die door de deportatie-maatregelen der Duitse onderdrukkers uiteengescheurd waren.