Een bezwaar of geschil moet worden ingediend door middel van een bezwaarschrift (ord. 12-3-4 en ord. 12-4-2). Ord. 12-5-1 geeft enkele vormvoorschriften voor zo’n bezwaarschrift; de meeste daarvan liggen overigens voor de hand. Zo is voorgeschreven dat in het bezwaarschrift wordt vermeld: de naam, kerkelijke kwaliteit (dat wil zeggen: gemeentelid, ambtsdrager, lid van een commissie en dergelijke) en woonplaats van de bezwaarde. Ook moet worden aangegeven tegen welk besluit bezwaar wordt gemaakt of waarin het geschil bestaat, argumenten en feiten moeten worden aangevoerd, enzovoort. Kortom, het bezwaarschrift moet gemotiveerd, gedateerd en ondertekend zijn.
Is niet aan alle vormvereisten voldaan, dan wordt de bezwaarde in de gelegenheid gesteld het bezwaarschrift binnen een daarvoor te stellen termijn aan te vullen. Wordt van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt, dan kan besloten worden het bezwaarschrift niet-ontvankelijk te verklaren, dat wil zeggen: niet in behandeling te nemen (ord. 12-5-2 en G.R. kerkelijke rechtspraak, art. 18).
Een van de belangrijkste voorschriften is dat een bezwaarschrift moet worden ingediend binnen de voorgeschreven termijn van dertig dagen na de dagtekening van het bestreden besluit, dan wel dertig dagen na de dag waarop men redelijkerwijze kennis heeft kunnen nemen van dat besluit (ord. 12-3-4). Rechters, en dat geldt ook voor kerkelijke rechters, houden in het algemeen strikt
|250|
de hand aan deze termijn. De bedoeling van het stellen van een dergelijke termijn is immers zekerheid te bieden over het moment waarop besluiten bindend zijn en niet meer aangevochten kunnen worden. Een beroep op onbekendheid met dit voorschrift zal veelal niet gehonoreerd worden. De termijn wordt ook niet verlengd door het inroepen van een bemiddeling door derden, bijvoorbeeld door visitatoren.
Voor het voorleggen van een geschil is geen termijn gesteld; een geschil ontstaat veelal niet op een bepaald moment, maar gaandeweg het functioneren van de betrokken personen en kerkelijke lichamen.
Het indienen van een bezwaarschrift heeft niet tot gevolg dat het bestreden besluit niet zou kunnen worden uitgevoerd, het heeft geen schorsende werking. Wel is het mogelijk aan de voorzitter van een college te vragen de tenuitvoerlegging of werking van het aangevochten besluit op te schorten of een andere spoedvoorziening te treffen (ord. 12-3-5). Voor deze kerkelijke ‘kort-gedingprocedure’ zijn regels gegeven in art. 22 van de generale regeling kerkelijke rechtspraak. In beginsel wordt een verzoek om opschorting of om een andere spoedvoorziening op dezelfde wijze behandeld als een ingediend bezwaar zelf. Maar als een zaak zo spoedeisend is dat er geen tijd is partijen mondeling te horen, kan de voorzitter daarvan afzien; ook is het mogelijk in dat geval te volstaan met het telefonisch horen van partijen.
Voor een opschorting kan aanleiding zijn als door de uitvoering van een bestreden besluit een onomkeerbare situatie ontstaat. Dit is bijvoorbeeld het geval als de verkoop van een kerkgebouw zou worden doorgezet, terwijl tegen het besluit tot verkoop bezwaren zijn ingediend.
Tegen een beslissing van de voorzitter op een verzoek om opschorting kan geen bezwaar worden ingediend.