|235|

11.5 De kerkelijke rechtspraak: algemeen

De Protestantse Kerk in Nederland kent verschillende vormen van kerkelijke rechtspraak. Deze verschillende vormen hangen samen met de verschillende ‘soorten’ geschillen, die moeten worden beslecht.

Allereerst is er de rechtspraak in het kader van het opzicht over personen (belijdenis en wandel): dat is de rechtspraak die betrekking heeft op de kerkelijke tucht (ord. 10). Daarnaast kennen we de rechtspraak die het ‘bestuurlijk functioneren’ van de kerkelijke lichamen betreft en die aangeduid wordt als de behandeling van ‘bezwaren en geschillen’ (ord. 12).

Naast het ‘opzicht’ en ‘bezwaren en geschillen’ zijn er nog twee andere vormen van geschillenbeslechting, die we tot kerkelijke rechtspraak rekenen, namelijk
- bij spanningen in een gemeente tussen predikant en kerkenraad of gemeente (ord. 3-20 en ord. 3-21) en
- in geval van een niet te overbruggen verschil van inzicht over vermogensrechtelijke aangelegenheden tussen de betrokken organen van een gemeente (ord. 11-10 en ord. 11-22-4).

Voor deze vier vormen van kerkelijke rechtspraak worden — behalve in de genoemde ordinantiebepalingen — ook regels gegeven in de generale regeling kerkelijke rechtspraak.

Al met al bevat de kerkorde nogal wat regels die betrekking hebben op de kerkelijke rechtspraak. Daaraan is helaas niet te ontkomen. Het is nu eenmaal zo dat ook in de kerk geschillen soms niet anders dan door een rechterlijke uitspraak kunnen worden beslecht. Helder moet dan zijn wie waartegen, waar en wanneer een bezwaar of klacht kan indienen en op welke wijze de wederpartij zich daartegen kan verdedigen. Als er dan toch zo'n rechterlijke uitspraak moet komen, moet deze wel op een zodanige wijze totstandkomen dat ook inderdaad recht wordt gedaan.

 

In de kerkorde is ervoor gekozen om in de onderscheiden ordinantiebepalingen een aantal basisregels vast te leggen en in de generale regeling een nadere uitwerking te geven voor de behandeling van de verschillende soorten van kerkelijke rechtspraak. Deze nadere uitwerking wordt voorafgegaan door enkele algemene bepalingen die voor alle vormen van kerkelijke rechtspraak gelden. Zo is allereerst bepaald dat een bezwaar dat onder welke benaming ook is toegezonden aan een college of een ander kerkelijk lichaam dat niet bevoegd is dit te behandelen, zo snel mogelijk moet worden doorgezonden naar het juiste college (G.R. kerkelijke rechtspraak, art. 2).

Voorts is bepaald dat een college een binnengekomen zaak ‘onverwijld’ in behandeling moet nemen en de indiener daarvan moet informeren over de verdere gang van zaken en de termijnen die daarbij in acht genomen zullen worden. Deze termijnen kunnen worden verlengd als dit voor een zorgvuldige behandeling

|236|

nodig is, maar daarvan moeten de betrokkenen wel op de hoogte gesteld worden (G.R. kerkelijke rechtspraak, art. 3).

Een ingediend bezwaar of beroep heeft geen schorsende werking, behalve als dit expliciet in de desbetreffende bepalingen is vastgelegd (G.R. kerkelijke rechtspraak, art. 4).

Voorgeschreven is voorts dat er een schriftelijke uitspraak gegeven wordt, die de overwegingen bevat ten aanzien van de feiten en de gronden waarop deze berust. Als het mogelijk is beroep in te stellen tegen de uitspraak, moet dit eveneens vermeld worden. De uitspraak wordt aangetekend verzonden, zodat er zekerheid is dat deze ook is aangekomen. In spoedeisende zaken kan alvast een mondelinge beslissing gegeven worden, maar deze moet altijd gevolgd worden door de schriftelijke uitspraak (G.R. kerkelijke rechtspraak, art. 5 en 6).

Hiervoor is al aangegeven dat — met de instelling van rechtsprekende kerkelijke colleges — gekozen is voor een onafhankelijke kerkelijke rechtspraak. Art. 7 van de generale regeling bevat een aantal bepalingen die deze onafhankelijkheid onderstrepen (art. 7-1) en waarborgen (art. 7-2 t/m 5): allereerst is bepaald dat aan de behandeling van een zaak niet deelgenomen kan worden door iemand die reeds op een andere wijze daarbij betrokken is (geweest). Voorts moet ertegen gewaakt worden dat iemand die een persoonlijk belang bij een zaak heeft, de besluitvorming kan beïnvloeden. Ook is de mogelijkheid geopend een lid of adviseur te ‘wraken’, als verwacht wordt dat deze niet onpartijdig is. Als een kerkelijk college een dergelijk verzoek honoreert, wordt het desbetreffende lid of de adviseur vervangen.