§ 41.
Verpligting tot de aanvaarding van kerkelijke benoemingen.

Gelijk de vervulling van de hoogere kerkelijke Collegiën bij het groot aantal van Leeraren zelden of nooit bezwaar ondervindt, zoo is dit veelvuldig aanwezig bij die kerkelijke posten van gemeentelijk Kerkbestuur, die niet door Leeraren, maar door de Leden der Gemeente vervuld worden. De posten van Ouderling, Diaken, Kerkvoogd en Notabele worden niet altijd even gretig aangenomen door hen, welke dikwijls met vele andere werkzaamheden bezet zijn. — Men heeft daarom, ter bekwame regeling van

|185|

de dienst der Kerk en ter voorkoming van botsingen, algemeene bepalingen gemaakt nopens de verpligting ter aanvaarding van kerkelijke benoemingen. In derzelver vaststelling zijn Kerk en Staat beurtelings en gemeenschappelijk werkzaam geweest.

Reeds vroeg gevoelde men de behoefte aan maatregelen ter verzekering van de waarneming der kerkelijke bedieningen, doch ook de bezwaren aan derzelver invoering verbonden. Daarom ging de eerste maatregel van de Kerk uit. In het algemeen Reglement op de Kerkeraden werd bepaald: „de dwangmiddelen tegen hen, die mogten weigeren de benoeming tot Ouderling en Diaken te aanvaarden, worden, zooverre dezelve niet bij andere, reeds bestaande, Reglementen zijn bepaald, aan de voorzigtigheid der Kerkeraden overgelaten (1).” — Er konden dus, volgens dit grondbeginsel, in de Provinciale Reglementen op de Kerkeraden geene verdere bepalingen voorkomen; waarom dit artikel woordelijk werd overgenomen in dezelven, behalve in dat van Drenthe, alwaar alleen van de bestaande Reglementen en niet van de Kerkeraden gesproken wordt (2).

De invoering echter en uitvoering van zoodanige dwangmiddelen alleen op kerkelijk gezag, en wel dat der Kerkeraden, was aan groote bezwaren onderworpen. Daarom welligt meende men meer kracht aan


(1) Algemeen Reglement op de Kerkeraden, b.a. Art. 10.
(2) Huishoudel. Reglem. op de Kerkeraden, Art. 11 (12).

|186|

dezelve te geven, door nadere bepalingen op te nemen in de Reglementen op de kerkelijke administratie, die van den Staat uitgingen, en dezelve in onmiddellijk verband te brengen met een Staats-Collegie, dat van Provinciaal Toezigt. Zoo toch zijn die bepalingen aldaar opgenomen niet alleen voor Kerkvoogden en Notabelen, maar tevens voor Ouderlingen, Ouderlingen en Diakenen, en voor alle Collegiën van kerkelijk Bestuur; hetgeen misschien te eerder geschieden kon, daar hier eene finantiëele aangelegenheid behandeld werd (1).

Daartoe toch strekt de bepaling: „Elk die tot het Hervormd Kerkgenootschap behoort, op eene wettige wijze benoemd zijnde tot eenig Collegie van kerkelijk Bestuur, hetzij als Kerkvoogd of Notabele, hetzij als Ouderling of Diaken, (of in Drenthe ook van Collectant tot instandhouding van de openbare Eerdienst), is verpligt zich deze benoeming te laten welgevallen, indien geene gewigtige redenen hem daarin verhinderen (2).”

Doch deze bepaling eischte aandrang en dwangmiddelen (3); waarom er bepaald werd, dat door het Provinciaal Collegie met agrëatie van het Ministerieel Departement, een Reglement van uitkoop ten behoeve


(1) Zie IV Afd. § 2 der Provinciale Reglementen op de Administratie, enz: Verpligting tot het aanvaarden van kerkelijke benoemingen.
(2) Zie Reglem., Art. 63; — van Noord-Braband, Art. 62; — van Vriesland, Art. 71, — en Ampliatie voor Drenthe, b.a. 17 Jan. 1832.
(3) Reglementen op de Kerkeraden, b.a. Art. 11 (12).

|187|

der Kerk zou worden ontworpen. Aan den Staatsinvloed op de Kerk werd dus het ontwerpen van dit Reglement opgedragen; maar de invoering van hetzelve aan de Kerk, die alleen over de aanneming mogt oordeelen, „alzoo hetzelve in geene Gemeente van toepassing zijn zoude, tenzij hetzelve in eene Vergadering van Kerkvoogden en Notabelen, (of in Noord-Braband in kleinere Gemeenten van Kerkvoogd en Notabele; in Vriesland van Kerkvoogden met Floreenpligtigen of Notabelen), namens zoodanige Gemeente is aangenomen (1).” — Door deze bepaling werd dit Reglement van uitkoop in den volsten zin een kerkelijk Reglement der Gemeente.

Alleen in Gelderland en Utrecht heeft men dit kerkelijk karakter minder bewaard, alwaar slechts verordend is, dat dit Reglement „voor de invoering in eene Vergadering van Kerkvoogden en Notabelen, of van Kerkvoogd en Kerkeraad, moet worden overgelegd, en van den predikstoel voorgelezen, of op eene andere voldoende wijze openlijk worden bekend gemaakt (2).” Zoodanige Reglementen van uitkoop zijn dan ook hier en daar ingevoerd en in werking gebragt, gegrond op de algemeene bepalingen van het Reglement op de administratie (3).


(1) Reglementen, Art. 64, 65; — van Noord-Braband, Art. 63, 64; — van Vriesland, [?]
(2) Reglementen van Gelderland en Utrecht, Art. 65.
(3) Ter proeve diene de inhoud van een Reglement voor de Provincie Utrecht. Hetzelve bestaat uit 5 Artikelen; waarvan Art. 1, 3, 4 ontleend zijn uit het Reglement van Utrecht, ➝

|188|

Deze uitkoop wordt ten behoeve der Kerk betaald, en op last van Kerkvoogden ingevorderd door den Administrateur of kerkelijken Ontvanger, als eene wettige pretensie der Gemeente (1).

Dezelve geldt echter slechts voor hen, die zonder voldoende redenen deze posten weigeren, of dezelve tusschentijds willekeurig verlaten. — Als voldoende redenen ter weigering dier posten wordt opgegeven: „de ouderdom van 45 jaren voor Diakenen (alleen in Vriesland 50 jaren, en in Groningen gedurende de jaren 1832-1841, ten platten lande 70 jaren, zullende na dien tijd over de voortduring of wijziging nader besloten worden, even als zulks vroeger in 1822 bepaald was) (2);” en de ouderdom van 70 jaren voor alle andere Collegiën; — ligchaamsongesteldheid, die volgens de verklaring van den Medicinae-Doctor, ongeschikt maakt tot de vervulling dier posten (of in Noord- en Zuid-Holland alleen tot den post van Armbezorger); — voorts het bezwaar van vijf minderjarige onverzorgde kinderen of van twee voogdijen, of directiën van Godshuizen en weldadige Gestichten zonder voordeelen; (deze laatste


➝ Art. 63, 64. — Art. 5 verwijst naar Art. 68; — en Art. 2 bepaalt den uitkoop voor de stad Utrecht op ƒ 50, voor Amersfoort op ƒ 30, voor Rhenen, Wijk, Ysselstein en Montfoort op ƒ 25, en elders in de Provincie op ƒ 10. — Hetzelve is gearresteerd door het Provinciaal Collegie van Toezigt, d.d. 24 April 1824.
(1) Reglementen, b.a. Art. 64, 68; — van Noord-Braband, Art. 63, 67; van Vriesland, Art. 72, 76.
(2) Ampliatie voor Groningen, b.a. 7 Sept. 1822.

|189|

clausule der voordeelen staat echter niet uitgedrukt in Noord- en Zuid-Holland, Zeeland, Overijssel en Drenthe); — posten en betrekkingen, die volgens de burgerlijke wetten van eene voogdij vrijstellen, of die den benoemden volgens de stellige verklaring van het hoofd der administratie, of van het Collegie, waartoe zij behooren, beletten den post, waartoe hij benoemd is, waar te nemen; in Zuid- en Noord-Holland alleen dien van Armbezorger.

De post echter, eenmaal aangenomen zijnde, mag niet tusschentijds worden neergelegd. De betrekking van Diaken geeft regt om voor alle andere posten te bedanken; en ook nog twee volle jaren na de aftreding (1). — Een Lid voor de derdemaal in een Collegie benoemd zijnde, heeft vrijheid zonder opgave van redenen voor de benoeming te bedanken (2). — Wie eens den uitkoop betaald heeft, blijft gedurende vijf jaren bevoegd voor alle benoemingen te bedanken zonder aanvoering van redenen (3). — Bij twijfel over de aanneming continuëert, hangende de deliberatiën, de aftredende (4).


(1) Reglem., Art. 66; — van Noord-Braband, Art. 65; — van Vriesland, Art. 74, en Amp. voor Zeeland, b.a. 3 Febr. 1820.
(2) Reglem., Art. 71; — van Noord-Braband, Art. 70; — van Vriesland, Art. 79.
(3) Reglem., Art. 70; — van Noord-Braband, Art. 69; — van Vriesland, Art. 78.
(4) Reglem., Art. 69; — van Noord-Braband, Art. 68; — van Vriesland, Art. 76.


Royaards, H.J. (1834)