Eerste Afdeeling.

De Hervormde Kerk van Nederland,
in haren aard en vorm.

§ 12.
Aard van het Hervormde Kerkgenootschap.

Verschillend is de aard der Kerkgenootschappen, en onder deze ook des Hervormden Kerkgenootschaps, van dien der Christelijke Kerk zelve,  die over de aarde

|32|

verspreid is (1). Wij leeren den aard der eersten meest naar waarheid kennen door vergelijking met de laatste.

Immers er bestaat, naar de overtuiging en het geloof der Hervormden in Nederland, „eene eeuwige katholieke, of algemeene Kerk, welke is eene heilige vergadering der ware Christ-gelovigen, alle hunne zaligheid verwachtende in Jezus Christus, gewasschen zijnde door Zijn bloed, geheiligd  en verzegeld door den H. Geest. Deze Kerk is geweest van den beginne der wereld af, en zal zijn tot den einde toe: als daaruit blijkt, dat Christus een eeuwig Koning is, welke zondere onderdanen niet zijn kan. En deze H. Kerk wordt van God bewaard en staande gehouden tegen het woeden der geheele wereld, hoewel zij somtijds eenen tijd lang zeer klein, en als tot niet schijnt gekomen te zijn in de oogen der menschen.” — „Ook is deze Kerk niet gelegen, gebonden of bepaald in eene zekere plaats, of aan zekere personen, maar zij is verspreid en verstrooid door de geheele wereld; nogtans t’ zamengevoegd en vereenigd zijnde met hart en wil in een zelfden geest, door de kracht des geloofs.” — (2).


(1) Zie boven in de Inleiding § 1.
(2) Nederl. Geloofsbelijdenis, of Belijdenis des Geloofs in de Hervormde Kerken van Nederland, — overzien in de Nationale Synode te Dordrecht, in 1618 en 1619. Art. 27. — Met deze verklaring is eenstemmig die, welke in een ander onzer Symbolische Schriften voorkomt, t.w. in den Heidelbergschen Catechismus, Zond. 21, vr. 54, alwaar het geloof der Hervormden omtrent de heilige, algemeene, Christelijke Kerk aldus wordt uitgedrukt: ➝

|33|

Wij onderscheiden van deze ware Kerk, of van die geestelijke vereeniging der ware geloovigen, de Kerkgenootschappen, of de vereeniging der Christen-belijders met eene maatschappelijke of genootschappelijke inrigting — Deze Kerk toch, — niet ten onregte de onzigtbare Kerk geheeten, — is niet zoo zeer bij uitsluiting in één of ander Kerkgenootschap te zoeken. Want op geen Kerkgenootschap zijn de bovenvermelde eigenschappen toe te passen (1); — geen Kerkgenootschap is van den beginne der wereld af aanwezig geweest; noch ook zal altijd blijven bestaan; noch is ook verstrooid over de geheele aarde. Doch uit deze ware Kerk, vermengd met de naambelijders derzelver (2), vormen zich op aarde Kerkgenootschappen, die allen volgens hunne overtuiging wenschen te streven naar de kenmerken der ware Kerk. Zoodanige


➝ „dat de Zone Gods, uit het gansche menschelijke geslacht, zich eene Gemeente, ten eeuwigen leven uitverkoren, door Zijn Geest en Woord, in eenigheid des waren geloofs, van het begin der wereld tot aan het einde, vergadert, beschermt en onderhoudt.” — In denzelfden geest zijn de denkbeelden en uitdrukkingen, die voorkomen in onze Liturgische Schriften, vooral in de Formulieren ter bevestiging der Dienaren des Woords, en der Ouderlingen en Diakenen. — Zie over de kenmerken der Kerk, Kist, Verh. p. 185, 196.
(1) Zie ook Eichhorn, Grunds. d. Kirchenrechts, I, S. 456.
(2) De Nederl. Geloofsbel. noemt dezelve: „het gezelschap der Hypocriten, welke in de Kerk onder de goeden vermengd zijn, en ondertusschen van de Kerk niet zijn, hoewel zij naar ’t ligchaam in dezelve zijn.” (Art. 29). — Men ziet, dat hier het onderscheid der ware Kerk en van het Kerkgenootschap niet altijd duidelijk stond uitgedrukt.

|34|

Genootschappen zijn over de geheele aarde, waar ’t Christendom geplant is, verspreid, en tot dezelve behoort ook het Hervormde Kerkgenootschap in Nederland.

Immers de belijders van Jezus vormen Gemeenten; de vereeniging van Gemeenten vormt Kerken of Kerkgenootschappen, welker band ligt in de kerkelijke wetgeving, gelijk die der ware Kerk in geloof en liefde. Zoo ook vormt het Hervormde Kerkgenootschap in Nederland de vereeniging van die Gemeenten van Christenen in ons Vaderland, die Jezus in overeenstemming met de leer en voorschriften der Hervormde Kerk wenschen te dienen.

Deze vereeniging stelt geen Staat, Heerschappij of aardsch Rijk dáár, maar eene Maatschappij of Genootschap, in den Staat bestaande, gelijk zich letterkundige, maatschappelijke en handels-genootschappen in Rijken en Staten opdoen. De aard echter van een kerkelijk Genootschap is verhevener, edeler, gewigtiger, dan van eenig ander; naarmate het hier niet op menselijk, maar op goddelijk gezag rust; niet de uitwendige, maatschappelijke, noch bloot verstandelijke belangen en ontwikkeling der menschen geldt, noch ook de uitoefening van eene of andere pligt der liefde en menschelijkheid, maar de hoogste vermogens in den mensch, zijne zedelijk-godsdienstige vermogens; naarmate het hier niet om aardsche belangens, maar om het eeuwige heil van onsterfelijke zielen te doen is; en naarmate dit Genootschap, oneindig meer dan eenig ander, invloed hebben kan op het huisselijke, burgerlijke en

|35|

maatschappelijke leven, en daardoor op den geheelen Staat.

Door dit genootschappelijk karakter onderscheidt zij zich van de voorstelling der Roomsche Kerk. Dáár vestigde de Hierarchie de Kerk als een Staat, gelijk met of wel boven den burgerlijken Staat. Daar was ééne ware Kerk, buiten welke geene andere Kerkgenootschappen ontstaan konden, en voorts ketterijen of secten die van haar afweken. Intusschen bleef in het Protestantisme, en ook in Nederland, waar overigens het Hierarchische denkbeeld verworpen werd, hier en daar nog veel over van den uitsluitenden, Hierarchischen, geest, welke echter later allengs plaats maakte voor onbekrompener begrippen.


Royaards, H.J. (1834)