§ 24.
Hedendaagsch Kerkbestuur bij de Hervormden in Nederland.

Het nieuwe Kerkbestuur, dat bij de organisatie onzer Kerk in 1816 werd ingevoerd, was deels overeenkomstig met het oudere, zooverre de geheel veranderde Kerkvorm dit toeliet. Men behield althans de oude namen, en deels ook de oude Besturen, doch

|85|

droeg aan dezelve grootendeels ander gezag op, en wijzigde derzelver invloed en werkzaamheden.

Daar de nieuwere Kerkvorm republikeinsch bleef, is ook het Bestuur der Hervormde Kerk in alle deszelfs deelen vertegenwoordigend. Het vertegenwoordigend beginsel is echter minder doorgedrongen, dan vroeger, daar „alle Leden van Kerkbestuur hoofdelijk stemmen, zonder eenigszins gehouden te zijn aan lastbrieven (1).” Het is dus eene aristocratische vertegenwoordiging.

Zulks blijkt vooral ook uit de wijze van benoeming van de Leden der kerkelijke collegiën. Deze benoeming, of althans de keus der benoembare personen, en de voordragten zijn geheel kerkelijk, zoodat de mindere collegiën de Leden der hoogere of voordragen, of kiezen; gelijk wij bij de afzonderlijke Besturen zien zullen.

Van dit beginsel gaat het Bestuur onzer Hervormde Kerk uit, wier hoofddoel bestaat in „de zorg voor de belangen, zoo van het Christendom in het algemeen, als van de Hervormde Kerk in het bijzonder, de handhaving harer leer, de vermeerdering van godsdienstige kennis, de bevordering van christelijke zeden, de bewaring van orde en eendragt, en de aankweeking van liefde voor Koning en Vaderland (2).”

De grondslag nu van handeling en werkzaamheden


(1) Alg. Regl., Art. 4.
(2) Alg. Regl., Art. 9.

|86|

voor alle Leden van Kerkbesturen is gelegen in de kerkelijke wetten en reglementen, in overeenstemming met de kerkelijke organisatie, bij het algemeen reglement, als grondwet onzer Hervormde Kerk, bepaald (1).

Ook de indeeling van het Bestuur der Hervormde Kerk is in het algemeen dezelfde, als welke tijdens ons vroeger Hervormd Kerkbestuur bepaald was. Hetzelve is vierledig. Het wordt „Synodaal, Provinciaal, Klassikaal en Gemeentelijk uitgeoefend (2);” en hierdoor is de vierde tak van bestuur, die vroeger niet in werking kwam, die der Nationale Synode, thans als het middenpunt van ons geheel Kerkbestuur, schoon met eene verschillende inrigting, ingesteld.

Tusschen deze Collegiën bestaat onderlinge betrekking, maar geene hierarchische opklimming, noch rang der Leden. Immers de rang niet der Leden, maar der Collegiën is gevestigd. Zoo kan b.v. de President of het Lid van een Provinciaal Bestuur, bij verplaatsing elders wederom Lid worden of secundus van een Klassikaal Bestuur, zonder eenige vernedering te ondergaan. — Doch ook „de mindere Kerkbesturen hebben het regt voorstellen in te zenden aan de hoogere, en derzelver voorlichting te vragen. — Zij zijn verpligt aan de aanschrijvingen der hoogere Collegiën te voldoen, en de van hen gevorderde berigten en rapporten ten spoedigste in te zenden; gelijk zij, vermeenende door de besluiten van een


(1) Alg. Regl., Art. 10.
(2) Alg. Regl., Art. 3, bij v.d. Tuuk, t.a.p. bl. 5, en Antwoord van den Comm.-Gen. aan de Klassis van Amsterdam, b.a. bij v.d. Tuuk, Handb., t.a.p. II. 147.

|87|

hooger (Kerkbestuur) bezwaard te zijn, het regt hebben zich deswegens bij nog hooger Bestuur te beklagen (1).” Ook de grenzen der werkzaamheden van de onderscheidene Besturen zijn door reglementen, verordeningen en instructiën afgebakend.

Dit gemeenschappelijk Bestuur heeft deszelfs omvang over alle de Hervormde Kerken in het Koningrijk der Nederlanden, en omvat dus, „zoo wel de Nederduitsche, als de Waalsche, Presbyteriaansch-Engelsche en Schotsche Kerken, wier gemeenschappelijk bestuur hetzelfde is, maar die naar hare bijzondere behoeften en omstandigheden hare afzonderlijke huishoudelijke inrigtingen hebben mogen (2).”


(1) Alg. Regl., Art. 5 en 6.
(2) Alg. Regl., Art. 13 en 14.


Royaards, H.J. (1834)