§ 40.
Bestuur der Kerkegoederen en fondsen.

Ten slotte der ontwikkeling van het Bestuur der

|158|

Hervormde Kerk, sta hier dat van de kerkegoederen en de kerkefondsen. Dit Bestuur is wel aan kerkelijke collegien opgedragen, en blijft daarom Kerkbestuur, maar het is ten naauwste verbonden aan den staatsinvloed op onze Kerk.

Reglementen.

Vroeger werden de Kerkegoederen bestierd meestendeels door Kerkmeesters of Kerkvoogden, die dan in meerdere of mindere mate onder invloed van den Staat, de Staatscollegien, Ambachtsheeren, Patroonen of Collatoren stonden (1). — Eenige jaren na de vestiging van onzen nieuwen Kerkvorm, zijn naar aanleiding van een ingeleverd Concept-Reglement des Provincialen Kerkbestuurs van Zeeland, achtereenvolgens in de onderscheidene Provinciën door den Staat, Provinciale Reglementen op de kerkelijke administratie gearresteerd door Koninklijke Besluiten, eerst voor Zeeland (Februarij 1819), toen voor Noord- en Zuid-Holland (November 1819), daarna voor Noord-Braband, Groningen en Drenthe (Julij 1820), voor Gelderland (Julij 1821), voor Overijssel (Julij 1822), en eindelijk voor Utrecht en Vriesland (Maart en December 1823) (2) bij welke in vervolg van tijd nadere ampliatiën en wijzigingen gevoegd


(1) Zie ook over dit onderwerp Schoockius, de bonis ecclesiasticis. — Ypey en Dermout, Gesch. der Herv. Kerk, I.
(2) Zie boven, Inleiding, bl. 25. — Deze Provinciale Reglementen op de administratie en de kosten van den Eerdienst bij

|159|

zijn. — Wegens de verschillende grootere of kleinere uiteenloopende instellingen, hier en elders aanwezig, welke men wilde eerbiedigen of bewaren, heeft men niet tot eenheid kunnen geraken, en daarom aan Provinciale Reglementen plaats gegeven,


de Hervormde Gemeenten, bevatten over het algemeen 4 Afdeelingen, als:
1 Afdeeling: Bestuur der kerkelijke fondsen.
§ 1. Algemeene Beginselen . . . Art. 1.
— 2. Van het Provinciaal Collegie . . .  Art. 2-9.
— 3. Van de Kerkvoogden . . . — 10-14.
— 4. Van de Notabelen . . . — 15-18.
  (in Vriesland: van de floreenpligtigen en Notabelen).
— 5. Van de Stembevoegden . . . — 19-22.
2 Afdeeling: de Begrooting.
§ 1. Van den inhoud der Begrooting . . . — 23-25.
— 2. Van het opmaken der Begrooting . . . — 26-28.
— 3. Van den hoofdelijken Omslag . . . — 29-35.
3 Afdeeling: de Administratie en Rekening.
§ 1. Van de aanvaarding der Administratie . . . — 36-41.
— 2. Van den kerkelijken Ontvanger . . . — 42-48.
— 3. Van de Rekening en Verantwoording . . . — 49-52.
4 Afdeeling: Verschillende Bepalingen.
§ 1. Betrekkingen van Kerkvoogden met den Kerkeraad . . . — 53-62.
— 2. Verpligting tot het aanvaarden van kerkelijke benoemingen . . . — 63-71.
— 3. Wijziging en toepassing van dit Reglement . . . — 72-73.
— 4. Algemeene Bepalingen . . . — 74-80.
In sommige Reglementen heeft een kleine afwijking plaats door bijgevoegde of uitgelaten Artikelen, als ook door de uitlating van § 3 der 4e Afdeeling, waarvan wij in de behandeling te zijner plaatse melding maken zullen. ➝

|160|

behoudens de bijzondere uitzonderingen, in verschillende Gemeenten toegestaan. Van hier dan ook de verschillende wijzigingen, die in de onderscheidene Provinciale Reglementen plaats hebben, en welke wij telkens zullen moeten vermelden (1).


➝ Men vindt bij v.d. Tuuk, III. 1 verv., de onderlinge vergelijking dezer Reglementen, uitgaande van twee derzelver als leggers, dat van Zeeland onder de eersten, waarmede Noord- en Zuid-Holland en Overijssel vergeleken worden, bl. 1-44, en dat van Gelderland onder de laatsten, waarmede de overigen worden vergeleken, bl. 45-118. Het Reglement voor Zeeland komt ook voor in de b.a. Nieuwe Bijdragen tot den Eerdienst, 1819, II. 2. bl. 271.
(1) Zoodanige wijzigingen of ampliatiën zijn, meestal op voorstel van het Provinciaal College of van Gemeenteleden genomen, ingevoerd bij de volgende Koninklijke Besluiten:
Koninkl. Besluit, d.d. 3 Febr. 1820, houdende Ampliatiën en Alteratiën van het Reglement van Zeeland, Art. 1, 2, 10, 11, 12, 14, 24, 30, 61, 66. 73.
Koninkl. Besluit, d.d. 12 Febr. 1821, op de rekwesten van Collatoren in Groningen, nopens Art. 13, 53 (en de Collatieregten) in het Reglement van Groningen.
Koninkl. Besluit, houdende Ampliatie op het Reglement van Groningen, Art. 66, d.d. 27 Sept. 1822.
Koninkl. Besluit van 23 Jan. 1823, houdende Ampliatie van Art. 19 van het Reglement van Groningen.
Koninkl. Besluit van 29 Jan. 1823, houdende Ampliatie van Art. 9 van het Reglement van Zeeland.
Koninkl. Besluit, d.d. 18 Julij 1823, op Art. 2 en 3 van Noord-Braband. — Kon. Besluit van 23 Dec. 1823, houdende Ampliatie op Art. 25 in het Reglement van Overijssel.
Koninkl. Besluit, houdende wijziging in het Reglement van Groningen, Art. 2 en 53, d.d. 30 Junij 1828. — Kon. Besluit van 17 Julij 1832, houdende de aanvulling van Art. 63 in het Reglement van Drenthe.

|161|

De invoering dezer Reglementen, van den Staat uitgegaan, had echter niet onvoorwaardelijk plaats. — Ter verzekering van de goederen der Kerken zijn kerkelijke collegiën gevestigd, onder staatstoezigt staande. Doch daar, waar men geheel zonder ondersteuning van den Staat bestaan, waar men uit de gewone inkomsten in alle behoeften voorzien kan, en waar de kerkelijke administratie tot nog toe in volledige orde beheerd is, is in alle Provinciën, uitgezonderd Gelderland, Groningen en Drenthe, tijdens de invoering dezer Reglementen, de mogelijkheid bewaard, om de vroegere wijze van administratie der Kerkefondsen en goederen te behouden, indien Kerkeraden en Gemeente-commissiën of Administrateurs der kerkelijke financiën zulks verlangen, of indien andere gewigtige redenen zulks vorderen (b.v. de geringheid der Gemeente, of in Overijssel tevens bestaande wettige regten). Het behoud nu der toen bij dezelve plaats hebbende wijze van beheer, of ook eenige wijzigingen van het Reglement, konden provisioneel door het Provinciaal Collegie verleend worden, doch bij voortduring of voor meer dan een jaar, alleen op autorisatie des Konings (1). — Minder ruim is deze


(1) In het Regl. van Zeeland waren slechts eenige wijzigingen in het Regl. toegestaan; zie Regl. van Zeeland, Art. 73. — Later is bij ampliatie in het Koninkl. Besluit b.a. 3 Febr. 1820 „het behoud der thans bij dezelve plaats hebbende wijze van beheer of ook eenige wijzigingen,” — overgelaten aan het oordeel van „Kerkeraden, Gemeente-commissien of Administrateurs der kerkelijke financiën.” — Zoodanig is dan ook deze bepaling overgenomen in de volgende Reglementen van Noord- en ➝

|162|

vergunning in Gelderland, Groningen en Drenthe of verlangd, of althans toegestaan. Daar konden „bij zeer bijzondere omstandigheden of wettige regten, die grond verleenden van bezwaar tegen sommige bepalingen van het Reglement, de belanghebbenden zich wenden tot den Koning, mits uiterlijk drie maanden na de invoering van het Reglement, opdat na onderzoek wierde beslist (1).”

Daarenboven zijn voor de Waalsche en Engelsche Kerken deze bepalingen wel in het algemeen toegepast, maar tevens vastgesteld, „dat het Provinciaal Collegie zal onderzoeken, of en zoo ja, welke wijzigingen noodzakelijk zijn bij de toepassing van dit Reglement op de Waalsche en Schotsche Kerken;” welke dan ook provisioneel door het Ministeriëel Departement, en in het tegenovergestelde geval door den Koning moeten verleend worden (2). Van deze


Zuid-Holland enz. — Zie de verschillende aangeh. Reglementen, Art. 73 (72), 79, 87.
In Utrecht en Vriesland werd hiertoe daarenboven geëischt: „dat in het vervolg noch onderstandgelden van eenigen aard, noch omslag werden vereischt,” — en moest men zich ter verkrijging dier „uitzondering of wijziging” regtstreeks aan den Koning uiterlijk drie maanden na de invoering van het Reglement adresseeren. Nadere bepalingen werden daarenboven in Vriesland omtrent het Bild, Ameland en Schiermonniksoog opgenomen. — Zie Reglem. van Vriesland, Art. 87, en van Utrecht, Art. 79.
(1) Reglementen van Gelderland, Groningen en Drenthe, Art. 79 (78).
(2) Provinciale Reglementen van Noord- en Zuid-Holland, Zeeland, Groningen en Overijssel, Art. 72, en van Noord-Braband, Art. 71.

|163|

uitzondering wordt echter geene melding gemaakt in de reglementen van Gelderland, Utrecht, Vriesland en Drenthe.

Het is in het algemeen uit den inhoud dezer Reglementen blijkbaar, dat men in de eerstingevoerde sommige bepalingen heeft vastgesteld, of vergunningen toegestaan, van welke men, behoudens uitzonderingen in deze of gene Provincie, later is afgeweken; welligt ook, nadat men uit de invoering der verschillende Reglementen reeds door de ondervinding kon besluiten. Wij zullen hiervan telkens de voorbeelden aantreffen.

Op deze wetgeving, hier en daar gewijzigd door plaatselijke uitzonderingen, rust het bestuur der kerkelijke fondsen en der kosten van den Eerdienst. Hierdoor is in het algemeen eene meer eenparige wijze van kerkelijke administratie in onze Hervormde Kerk ingevoerd. Het is belangrijk hare bijzondere bepalingen uit elkander te zetten.

Bestuur.

Als algemeen beginsel geldt, dat het bestuur der finantiëele administratie van elke Gemeente is: Kerkbestuur. — Het is opgedragen aan Kerkvoogden, met overroeping van Notabelen, uit de stembevoegde Leden der Gemeente benoemd. — In Gelderland echter en Noord-Braband treden in kleinere Gemeenten de Leden des Kerkeraads als Notabelen op. In Utrecht fungeren in zoodanige Gemeenten

|164|

Ouderlingen en Diakenen, en in Vriesland Notabelen of de Hervormde floreenpligtigen. — Dit Kerkbestuur echter staat onder staatszorg, welke wordt uitgeoefend door het Provinciaal Collegie. — Van daar zijn de Collegiën van Kerkvoogden, Notabelen en Stembevoegden geene burgerlijke, maar kerkelijke Collegiën; doch de Provinciale Collegiën van Toezigt zijn Staatscollegien.

Als algemeen vereischte is vastgesteld, dat alle de Leden dezer Besturen zijn moeten Ledematen der Hervormde Kerk; terwijl in Vriesland omtrent Floreenpligtigen genoeg is, dat zij zijn Leden der Hervormde Kerk (1).

Kerkvoogden.

In elke Gemeente is een Collegie van Kerkvoogden gevestigd. — Het bestaat over het algemeen naar evenredigheid van de grootte der Gemeente, (in Gelderland, Utrecht, Vriesland en deels in Groningen, ter beoordeeling van het Provinciaal Collegie), uit drie, vijf of zeven Leden, en kan in Noord- en Zuid-Holland tot negen opklimmen. In Noord-Braband en Drenthe bestaat het in Gemeenten beneden 500 zielen uit drie Leden, en boven 500 zielen, uit vijf Leden. In de Provinciën Utrecht en Groningen uit drie of vijf Leden, overal behalve in de steden Utrecht en Groningen, alwaar 7 Kerkvoogden zijn. Daarenboven behoeft in Noord-Braband, Gelderland en Utrecht, in Gemeenten, niet meer dan 150 zielen bedragende, maar één Kerkvoogd te worden aangesteld.


(1) Zie de Reglementen, Art. 1.

|165|

In twee of meer nabijgelegene kerkelijke Gemeenten, door combinatie of andere gemeenschappelijke belangen verbonden, kan het Bestuur (doch in Zeeland, Noord- en Zuid-Holland, Overijssel en Noord-Braband alleen met toestemming der Gemeenten), door het Provinciaal Collegie worden opgedragen aan één Collegie van Kerkvoogden, (of in Gelderland en Noord-Braband ook aan één Kerkvoogd) in welk geval deze Gemeenten worden geacht in zoover één geheel uit te maken. — Deze bepaling geldt niet voor Utrecht; terwijl zulks buiten bijzondere omstandigheden in Gelderland en Noord-Braband noodwendig plaats zal hebben in alle gecombineerde Gemeenten, welke zoo klein zijn, dat dezelve geenen afzonderlijken Kerkvoogd kunnen hebben; en in Vriesland door het Provinciaal Collegie, overal, waar zulks door de omstandigheden wordt aangeraden en billijkerwijze kan geschieden, pogingen zullen worden aangewend ter bevordering van de vereeniging der verschillende Kerkvoogdijen, in eene gecombineerde Gemeente bestaande (1).

Men is grootendeels naar aanleiding der zoozeer uiteenloopende instellingen in de verschillende Gewesten, in de zamenstelling van dit Collegie van tweeërlei beginsel uitgegaan, bij de vroegere en latere Reglementen. — Immers in Zeeland, Noord- en


(1) Zie de Reglementen, Art. 10 (11). — Ampliatie voor Zeeland, d.d. 5 Febr. 1820, — later in de volgende Reglementen opgenomen.

|166|

Zuid-Holland en Overijssel worden zij benoemd uit de Leden van het Plaatselijk Bestuur, van den Kerkeraad, en uit notabele Leden der Gemeente, verschillend verdeeld in de verschillende Gemeenten naar gelang van derzelver bevolking, en wel op deze wijze:
in Gemeenten beneden 500 zielen, uit een Lid van het Plaatselijk Bestuur — een van den Kerkeraad — en een notabel Lid der Gemeente;
in Gemeenten van 500-10,000 zielen, uit een Lid van het Bestuur — twee van den Kerkeraad — en twee notabele Leden der Gemeente;
in Gemeenten van zeven Kerkvoogden, als Middelburg (1), Haarlem, Zaandam, Hoorn, Alkmaar, Enkhuizen, Dord, Delft, Gouda, Schiedam, Zwol, Deventer en Kampen, uit drie Leden van de Stedelijke Regering, — twee van den Kerkeraad — en twee notabele Leden (2).
In Amsterdam, Rotterdam, ’s Hage en Leiden zullen de negen Kerkvoogden bestaan uit een Burgemeester, — twee Leden van den Stedelijken Raad, — drie van den Kerkeraad — en drie notabele Leden.

Daarentegen worden zij in Gelderland, Utrecht, Noord-Braband, Vriesland, Groningen en Drenthe benoemd uit de aanzienlijkste en bekwaamste Ledematen der Gemeente, zonder eenige verdere bepaling


(1) In het Reglement van Zeeland was vroeger eene andere bepaling voor Middelburg en andere steden gemaakt, die echter gewijzigd is bij Ampliatie b.a. 3 Febr. 1820, en als zoodanig opgenomen bij v.d. Tuuk, t.a.p.
(2) Zie de Reglementen, Art. 11 (12).

|167|

van stand of bediening; alleen werd in al deze Provinciën, even als in Overijssel, vastgesteld, dat Kerkvoogden, tijdens de benoeming of hernieuwde benoeming, elkander niet nader mogen bestaan, dan den vierden graad van bloedverwantschap of zwagerschap; en in Gelderland en Vriesland, „voor zoover de geringheid van het getal der daartoe bevoegde Gemeente-Leden zulks niet volstrekt onmogelijk maakt.” Ook mag geen Kerkvoogd aannemer zijn of leverancier bij eenig werk, uit kerkelijke fondsen betaald; welke clausule echter in Zeeland, Noord- en Zuid-Holland niet voorkomt (1).

Het Collegie verkiest uit haar midden een President en Secretaris; en uit of buiten hetzelve een Ontvanger of Administrateur (2).

Ook de Predikant of één der Predikanten is in Zeeland, Noord-Braband, Noord- en Zuid-Holland, Overijssel en Vriesland honorair of adviserend Lid van dit Collegie; en in Gemeenten van meer dan één Predikant wisselt dezelve jaarlijks af. — In Zeeland en in Noord- en Zuid-Holland zitten in Gemeenten, waar het Collegie uit zeven of negen Leden bestaat, twee Predikanten, als honoraire Leden bij tourbeurten, in hetzelve. Doch in de overige Provinciën, Gelderland, Utrecht, Groningen en Drenthe is aan


(1) Art. 12 (13). — In het eerste Regl. van Zeeland was het Lid van het Plaatselijk Bestuur als President benoemd, hetgeen echter is weggelaten in hetzelve bij Ampliatie voor Zeeland b.a. 3 Febr. 1820 en later in de overige Reglementen.
(2) Art. 12 (13).

|168|

de Predikanten geene plaats in dit Collegie aangewezen, en vindt men daaromtrent niets bepaald (1).

Waar de Predikanten als adviserende Leden zitting hebben, blijven zij buiten stemming. Alleen bij de aan- en afstelling van kerkelijke bedienden, de bepaling van derzelver instructie en de regeling van derzelver traktementen en inkomsten, hebben de Predikanten (uitgezonderd in Vriesland) eene beslissende stem, doch voorbehoudens het regt van collatie of het regt ter begeving van eene of andere dier bedieningen, indien daarbij speciaal geregtigden mogten bestaan (2).

Eene bijzondere bepaling omtrent de vroeger ingestelde Opperkerkmeesters of Patronen. Deze zullen, waar zij regtens, vooral in Gelderland en Utrecht vroeger bestaan hebben, mits Lidmaten zijnde der Hervormde Kerk, en hunne voornaamste woonplaats of vaste goederen in die Gemeente hebbende, noodwendig onder het getal der Kerkvoogden begrepen zijn, en het Voorzitterschap in dat Collegie bekleden. Die onder dezelven elders woonachtig zijn, zijn bevoegd, zich door een ander notabel Lid der Gemeente, onder goedkeuring van het Provinciaal Collegie, gedurende hunne afwezendheid te doen vervangen. — In Groningen heeft dergelijke bepaling plaats, omtrent den Unicus of primarius Collator, alsmede de Collatoren, niet woonachtig in de Gemeente,


(1) Reglementen van Noord- en Zuid-Holland, Zeeland, Overijssel, Noord-Braband en Vriesland, Art. 13 (14).
(2) Reglementen b.a. Art. 53 (Vriesland, Art. 61).

|169|

mits Lidmaten zijnde der Hervormde Kerk, welke steeds verkiesbaar blijven als Kerkvoogden. Waar Collatoren bestaan, zal een derzelver, mits aan de vereischten voldoende, moeten worden verkozen onder de Kerkvoogden. De Unicus-Collator kan als Mede-Kerkvoogd door de Notabelen worden verkozen (1).

De benoeming der Kerkvoogden geschiedt voor den 15den December van elk jaar door Notabelen bij besloten billetten. — Jaarlijks in Noord- en Zuid-Holland en Zeeland, en in andere Provinciën om het andere jaar, treedt zo na mogelijk een derde, schoon steeds weder verkiesbaar, af. Eveneens bij tusschentijds invallende vakaturen, of wanneer in Noord- en Zuid-Holland en Overijssel een Kerkvoogd, die Lid is der Plaatselijke Regering of van den Kerkeraad dit radikaal mogt komen te verliezen. In Gelderland, Utrecht en Noord-Braband wordt in Gemeenten, waar slechts een Kerkvoogd is, deze voor twee jaren door den Kerkeraad benoemd. In Noord-Braband is daarenboven stellig bepaald, dat in dergelijke Gemeenten, een Kerkvoogd door den Kerkeraad benoemd, steeds weder verkiesbaar blijft; en is zoodanig een Lid des Kerkeraads, dan houdt hij op zulks te zijn bij zijne benoeming als Kerkvoogd. — In Vriesland worden zij eveneens benoemd door Floreenpligtigen of Notabelen.


(1) Reglementen van Gelderland, Utrecht ene Groningen, Art. 13. — De bepaling in Groningen omtrent Collatoren buiten de Gemeente woonachtig, komt voor in de b.a. Ampliatie op het Regl. van Groningen, d.d. 12 Febr. 1821.

|170|

De benoemde personen worden van den predikstoel aan de Gemeente bekend gemaakt. Een Notabele tot Kerkvoogd benoemd zijnde, en als zoodanig optredende, houdt op in de  eerste betrekking werkzaam te zijn; gelijk ook geene van wege de Gemeente bezoldigde kerkelijke bedienden tot Kerkvoogden kunnen benoemd worden (1).

Belangrijk voor het welzijn der Gemeente en de uitoefening van de Eerdienst zijn de werkzaamheden der Kerkvoogden. Aan hen is in het algemeen het bestuur der finantiëele aangelegenheden (2), en meer bijzonder, het opzigt over Kerken en Pastorijen, (en in Gelderland, Utrecht, Vriesland, Groningen, Overijssel en Drenthe ook der Kosterijen), het beheer der kerkelijke eigendommen, fondsen en inkomsten, en het regelen der benoodigde kosten voor de Eerdienst opgedragen (3). Daartoe behoort vooral ook de zorg voor het opmaken en in werking brengen van het kerkelijk budget; en eindelijk het ontwerpen van den hoofdelijken omslag, waar die noodig is (4). De omslag over de Floreenpligtigen in Vriesland is echter niet aan Kerkvoogden opgedragen (5).


(1) Zie de verschillende Reglementen, Art. 14 (16), en Ampliatie voor Zeeland, b.a. 3 Febr. 1820.
(2) Reglementen, Art. 1.
(3) Reglementen, Art. 10 (11).
(4) Reglementen, Art. 26 (29), 29.
(5) Reglement van Vriesland, Art. 33.

|171|

Kerkelijk Ontvanger en Administrateur.

Meer onmiddellijke betrekking tot al derzelver werkzaamheden heeft de kerkelijke Ontvanger of Administrateur. — Deze toch bestaat bij het Collegie van Kerkvoogden, en wordt door hen benoemd, doch naar een verschillend beginsel, van waar men uitgaat.

Immers in sommige Provinciën wordt een kerkelijk Ontvanger buiten het Collegie van Kerkvoogden, in andere wordt een Administrateur uit hetzelve gekozen. — In Zeeland, Noord- en Zuid-Holland en Overijssel mag de Ontvanger geen Kerkvoogd zijn of Notabele, of moet, zulks bij zijne benoeming zijnde, dadelijk door een ander vervangen worden. — Integendeel wordt in Gelderland, Utrecht, Groningen, Drenthe, Vriesland en Noord-Braband, de Administrateur gekozen uit de Kerkvoogden; ofschoon ook, indien Kerkvoogden zulks noodzakelijk mogten oordeelen, een afzonderlijke Ontvanger buiten het Collegie kan benoemd worden met toestemming van het Provinciaal Collegie, schoon met beperkingen in eenige Provinciën.

Ofschoon nu de administrerende Kerkvoogd in de laatstgenoemde Provinciën belast is met de ontvangst en uitgave, blijven echter in Gelderland, Utrecht, Groningen en Vriesland de gezamenlijke Kerkvoogden verantwoordelijk voor de administratie, waartoe zij van den Administrateur inventaris en cautie kunnen (of moeten) vorderen voor zijne goede administratie. — Daarenboven kan in Gemeenten van Gelderland, Utrecht en Vriesland, waar Kerkvoogden zulks verlangen en het Provinciaal Collegie het geraden

|172|

oordeelt, de administratie naar verkiezing onder Kerkvoogden verdeeld worden; mits de verantwoording bij eene rekening, en onder de verantwoordelijkheid van allen voor een en van een voor allen geschiedt, doch zonder de verpligting om bovendien caute te stellen (1).

De kerkelijke Ontvanger, waar die bestaat buiten het Collegie van Kerkvoogden, geniet een salaris van niet meer dan 5 percent van den inkomst beneden en tot op ƒ 5,000, en boven ƒ 5,000 noot hooger dan ƒ 500. Hij zal eene voldoende borgtogt stellen. — Alleen in Utrecht is het maximum voor kerkelijke inkomsten beneden ƒ 5,000 op 4 percent, en boven ƒ 5,000 slechts op 3 percent, doch nimmer hooger dan ƒ 500, bepaald.

Waar een administrerend Kerkvoogd in Gelderland, Utrecht, Groningen, Drenthe, Noord-Braband en Vriesland is aangesteld, blijven de defroyementen, als vroeger, bepaald, of worden nader gewijzigd, mits beneden hetgeen voor den Ontvanger is bepaald (2).

De werkzaamheden van den Administrateur of Ontvanger zijn dezelfde. Hij is belast met de invordering aller inkomsten, — geeft ten allen tijde opening aan


(1) Zie de veschill. Reglem., Art. 42, 48, 13; van Vriesland, Art. 50, 56, 13.
(2) Reglementen van Noord- en Zuid-Holland, Zeeland en Overijssel, Art. 48; van Vriesland, Art. 56, de overigen Art. 48.

|173|

het Collegie van Kerkvoogden van den staat zijner kas, en vertoont zijne boeken, — doet geene uitgaven, waar meer Kerkvoogden zijn,  dan op ordonnanciën of schriftelijken last derzelver, geteekend door derzelver tijdelijken President en Secretaris (1); brengt geene uitgaven in rekening, welke den post, daartoe op de begroting bestemd, te boven gaan, tenzij hij af- over overschrijving op besluit van Kerkvoogden en autorisatie van het Provinciaal College (of in Gelderland en Utrecht, alleen bij besluit van Kerkvoogden en Notabelen of van Kerkvoogd en Kerkeraad); — in Vriesland alleen bij besluit van Kerkvoogden, en in Noord-Braband, waar één Kerkvoogd is, op besluit van den Kerkeraad op autorisatie van het Provinciaal Collegie; elders aldaar even als in de overige Provinciën, — en heeft daarenboven regt van gratis procederen, volgens Koninklijke Besluiten (2).

Notabelen.

Gelijk het uitwendig Kerkbestuur wordt uitgeoefend door Kerkvoogden, zoo is het kerkelijk toezigt opgedragen aan het Collegie van Notabelen (3); in Vriesland aan Floreenpligtigen of Notabelen.

Notabelen worden benoemd uit de voornaamste Leden der Gemeente (4).


(1) De Secretaris teekent niet mede in Utrecht en Vriesland.
(2) Reglementen, Art. 43, 44, 48, 47, 46, 45; — van Vriesland, Art. 51-56.
(3) Reglementen, Art. 1.
(4) Reglementen, Art. 15; — van Vriesland, Art. 18.

|174|

Derzelver getal wordt naarmate van de talrijkheid der Gemeente bepaald op 4, 6, 8 of 10. In Gelderland en Utrecht is deze bepaling aan het Provinciaal Collegie opgedragen, behoudens het getal van zestien Notabelen voor de stad Utrecht. — Voor de overige Provinciën is de volgende Rooster door de Reglementen verorden:
4 in Gemeenten tot 200 zielen.
6 in Gemeenten van 200-500 zielen.
8 in Gemeenten van 500-1000 zielen.
10 in Gemeenten van 1000-5000 zielen.
12 in Delft, Gouda, Schiedam, Zaandam, Hoorn, Alkmaar, Enkhuizen, Vlissingen, Zierikzee en Goes.
14 in Zwolle, Deventer, Kampen.
16 in Haarlem, Dordrecht, Middelburg, Groningen.
18 in Rotterdam, ’s Hage, Leyden.
20 in Amsterdam.
In Vriesland wordt het getal der Notabelen, even als in Gelderland en Utrecht, door het Provinciaal Collegie op 4, 6, 8, 10 of 12 bepaald in Gemeenten, waar geene regthebbende Floreenpligtigen bestaan. Doch daar, waar van ouds Floreenpligtigen het regt van toezigt op de kerkelijke administratiën uitoefenen, zullen de Hervormde Floreenpligtigen der burgerlijke Gemeente of Grietenij, waarin de kerkelijke gelegen is, de attributen bezitten, elders aan Notabelen toegekend (1).

Notabelen bestaan ook in Gemeenten, waar het Reglement niet in ingevoerd, en de vroegere wijze van


(1) Reglementen van Zuid- en Noord-Holland, Zeeland en Overijssel, Art. 16; — van Vriesland, Art. 18, de overigen Art. 15.

|175|

beheer bewaard is. Aan hen moet ook daar jaarlijks rekening van de kerkelijke administratie gedaan worden (1).

Aan Notabelen worden plaatsvervangers (in Zeeland, Utrecht en Vriesland, twee of meer) toegevoegd, om bij vakaturen tusschentijds te kunnen optreden (2).

De benoeming der Notabelen geschiedt door stembevoegde Leden der Hervormde Gemeente in Zeeland, Noord- en Zuid-Holland, Overijssel en Noord-Braband. Doch in Gelderland, Utrecht, Groningen, Drenthe en Vriesland (voor zooverre hier Notabelen bestaan) worden zij door stembevoegden verkozen, overal, waar het Provinciaal Collegie voegzaam en nuttig oordeelt, die stemming in te voeren. Waar dit geen plaats heeft, zal de verkiezing geschieden namens de Gemeente, uit eene bij den Kerkeraad geformeerde nominatie, door het Provinciaal Collegie. — Dezelve wordt alphabetisch ingerigt, en bevat een dubbeldtal voor Gemeenten, waar drie, — een drietal voor Gemeenten, waar vijf, — en een viertal voor Gemeenten, waar zeven Kerkvoogden zijn. — In Gemeenten van niet meer dan 150 zielen in Noord-Braband en Gelderland fungeren de Leden des Kerkeraads als Notabelen; doch in Utrecht alleen Ouderlingen en Diakenen. — Telken jare treedt een derde derzelver,


(1) Zie Ampliatie voor Zeeland, b.a. 3 Febr. 1820; — en Reglementen van Noord- en Zuid-Holland, Overijssel, Noord-Braband, Art. 73 (72); Utrecht, Vriesland, Art. 87.
(2) Reglementen, Art. 16.

|176|

of zoo na mogelijk een derde, met den 1sten Januarij, af (1).

De werkzaamheden der Notabelen (of van Floreenpligtigen) zijn meestal verbonden aan  die der Kerkvoogden. — Aan dezelven is opgedragen het verkiezen van Kerkvoogden; — het vaststellen der jaarlijksche betrooting; — het benoemen eener Commissie ter beoordeeling (of in Gelderland en Utrecht het houden eener vergadering ter gelegenheid van de beoordeeling) der doleäntiën, in geval van hoofdelijken omslag, en in Vriesland het houden eener vergadering ter gelegenheid van omslag over de Florenen of van hoofdelijken omslag; — het opnemen der jaarlijksche rekening, — en het beoordeelen der noodzakelijkheid om proceduren te entameren, waartoe zij echter in Gelderland, Utrecht en Vriesland eene voordragt doen aan het Provinciaal Collegie; en in Vriesland alle andere zaken, welke Kerkvoogden mogten oordeelen niet te kunnen afdoen, zonder raadpleging met Notabelen of Floreenpligtigen (2).

Derzelver vergaderingen worden belegd door Kerkvoogden; of die der Floreenpligtigen in Vriesland ten verzoeke van Kerkvoogden. Zij worden gehouden in vereeniging met de Kerkvoogden, behalve die ter verkiezing van Kerkvoogden, en der Commissie van doleantie. — In de gecombineerde vergadering is de


(1) Reglementen, Art. 18 (17) en van Vriesland, Art. 21.
(2) Reglementen, Art. 17 (16) en van Vriesland, Art. 19.

|177|

presiderende Kerkvoogd, Voorzitter. — In de vergaderingen der afzonderlijke Notabelen verkiezen zij een Voorzitter en Secretaris uit hun midden. In Vriesland echter is in de gecombineerde vergadering van Kerkvoogden en Floreenpligtigen, alsmede in die van Floreenpligtigen alleen, de Grietman of het hoofd van het Plaatselijk Bestuur Voorzitter (1).

Stembevoegden.

Daar dus in eenige Provinciën of uitsluitend, of voorwaardelijk de verkiezing van Notabelen door Stembevoegden is ingevoerd, zijn de vereischten, om als zoodanig op te treden, mede door de Reglementen bepaald.

Stembevoegden zijn volgens dezelven alle de mans Ledematen, die in den hoofdelijken omslag zijn aangeslagen in de Gemeenten, waar dezelve plaats heeft, of die vaste bijdragen ten behoeve der Gemeente opbrengen; b.v. door huur of koop verkregen regt van zitplaatsen in de Kerk. Daarom zijn alle Leden van kerkelijke Collegiën door deze kwaliteit van zelve stembevoegd, en blijven zulks na hunne aftreding (2).

Doch van de stembevoegdheid zijn of worden uitgesloten allen, wier personen of goederen onder curateelen staan, — bankbreukigen, — zij die bij regterlijk decreet in staat van beschuldiging gesteld zijn, — of in regten voor eerloos worden gehouden, — en kerkelijk gecensureerden.


(1) Reglementen, Art. 17 (16). Vriesland, Art. 19.
(2) Reglementen, Art. 19.

|178|

Daarenboven worden zij, die meer dan een jaar mogten nalatig gebleven zijn in het voldoen van hetgeen zij aan de Gemeente schuldig zijn, geschorst in de uitoefening van het stemregt (1).

Maar ook deze meer algemeene bepalingen lijden eenige uitzonderingen. In Utrecht en Vriesland kan het Provinciaal Collegie eene voordragt doen, indien bijzondere omstandigheden van Gemeenten eene andere bepaling ten aanzien der stembevoegdheid mogten noodzakelijk maken (2); en in Groningen is bij gemis van een genoegzaam aantal Stembevoegden, volgens de bovenstaande kwalificatiën, het Provinciaal Collegie bevoegd, om mede voor Stembevoegden te doen houden alle Leden van zoodanige Gemeenten, die jaarlijks ƒ 20 in de directe belastingen betalen, het patentregt daaronder begrepen (3).

De lijst der Stembevoegden wordt jaarlijks voor 1 Nov. door Kerkvoogden opgemaakt, op eene voegzame plaats ter visie der belanghebbenden gelegd, ten einde allen in staat te stellen daarop hunne aanmerkingen te maken. — Deze lijst wordt voor 15 Nov. finaal gearresteerd door Kerkvoogden.

Daar de werkzaamheid der Stembevoegden zich


(1) Reglementen, Art. 20; — van Vriesland, Art. 23.
(2) Reglement van Utrecht, Art. 19; — van Vriesland, Art. 22.
(3) Ampliatie in het Reglem. van Groningen, b.a. 23 Januarij 1823.

|179|

uitsluitend bepaalt tot de benoeming van Notabelen, wordt na het arresteren der lijst door Kerkvoogden aan alle Stembevoegden een billet gezonden ter invulling hunner stem voor de aftredende Notabelen. Dit billet wordt in Zeeland binnen drie dagen, en overal elders binnen zes dagen, in een besloten bus opgehaald, waarna de keuze, volgens der meerderheid der gestemdhebbenden, voor 1 Dec. in eene vergadering van Kerkvoogden, waarbij ook Notabelen kunnen tegenwoordig zijn, wordt opgemaakt.

Men kan echter ter voorkoming van te groote kosten, gedurende een bepaalden tijd, een boek leggen, ten einde Stembevoegden hunne keus opteekenen. In Vriesland is zulks aan de beoordeeling van het Provinciaal Collegie overgelaten (1).

Betrekkingen van Kerkvoogden en Notabelen met den Kerkeraad.

Daar er verschillende punten van aanraking zijn tusschen hen, die de inwendige en uitwendige belangen der Gemeente behartigen, heeft de wetgever ook de betrekkingen van Kerkvoogden en Notabelen met den Kerkeraad nader bepaald.

Daartoe zijn sommige werkzaamheden en bevoegdheden aan elk afzonderlijk, andere aan dezelve gemeenschappelijk toegekend. — Zoo is in het algemeen aan het Collegie van Kerkvoogden opgedragen de aan- en afstelling van alle kerkelijke bedienden; — de


(1) Reglementen, Art. 21, 22; — van Vriesland, Art. 25.

|180|

bepaling van derzelver instructie; — de regeling der tractementen en inkomsten. — Hierbij echter hebben de Predikanten, zoover zij honoraire Leden zijn van het Collegie van Kerkvoogden, eene beslissende stem (1). Doch tevens worden in sommige Gewesten eenige uitzonderingen op dezen algemeenen regel gevonden. Immers is dit alles in Drenthe opgedragen aan het Collegie van Kerkvoogden, met den Kerkeraad in eene vergadering vereenigd; — in Overijssel, Gelderland en Utrecht gelden de bovenstaande bepalingen, voorbehoudens de regten van Collatoren of speciaal geregtigden; — in Gelderland, Utrecht en Noord-Braband is zulks, waar maar één Kerkvoogd is, aan den Kerkvoogd en Kerkeraad gezamenlijk opgedragen; en in Groningen zijn bijzondere bepalingen gemaakt voor plaatsen, waar de bedoeningen van Koster, Voorzanger, Voorlezer en Organist thans verbonden zijn, en ter begeving staan van Collatoren (2).

Daarentegen is de aan- en afstelling van Ziekentroosters en Katechiseermeesters, mitsgaders van de Voorzangers, welke geene Kosters zijn, en bepaling van  derzelver instructie, in Gelderland, Noord- en Zuid-Holland, Zeeland, Utrecht, Overijssel en Noord-Braband uitsluitend aan den Kerkeraad aanbevolen. —


(1) Reglementen, Art. 53; — van Vriesland, Art. 61.
(2) Zie de Reglementen van Drenthe, Overijssel, Gelderland, Utrecht, Noord-Braband en Groningen, Art. 53. — Ampliatie b.a. op Art. 53 van het Reglem. van Groningen, n. 2, d.d. 12 Febr. 1821; en Ampliatie van 30 Junij 1828, alwaar uitvoerig alles ten deze bepaald is.

|181|

In Vriesland en Groningen wordt echter van de Voorzangers geene melding gemaakt; in Drenthe is tevens bepaald, dat dit van de Ziekentroosters en Katechiseermeesters geldt, zooverre zij uit kerkelijke fondsen gesalariëerd worden (1).

Doch de bepaling der traktementen van alle kerkelijke bedienden blijft onderworpen an de beoordeeling der gecombineerde vergadering van Kerkvoogden en Notabelen bij het arresteeren der Begrooting, in Noord- en Zuid-Holland, Zeeland, Groningen, Drenthe, Overijssel, Noord-Braband en Vriesland, alwaar tevens de Floreenpligtigen tot die vergadering behooren. — Daarenboven is, onverminderd deze beoordeeling, in Gelderland en Utrecht de bepaling zelve der traktementen van Ziekentroosters, Katechiseermeesters en Voorzangers, welke geene Kosters zijn, opgedragen aan eene Commissie, uit een gelijk getal Kerkvoogden en Kerkeraadsleden bestaande (2).

Belangrijk inzonderheid voor de instandhouding van sommige Hervormde Gemeenten is de bepaling in deze door den Koning gesanctioneerde Reglementen, dat „op alle plaatsen, bijzonder ten platten lande, waar zulks geschieden kan, Kerkvoogden zullen trachten te zorgen, dat de posten van Voorlezer en Voorzanger, vereenigd blijven met dien van Schoolonderwijzer;” welke bepaling overal, behalve in


(1) Zie de verschillende Reglementen, Art. 54; — van Vriesland, Art. 62.
(2) Reglementen, ald. Art. 55; — van Vriesland, Art. 63.

|182|

Noord-Braband, staat uitgedrukt, en in Groningen gewijzigd wordt ten aanzien van Collatoren (1).

Eindelijk ontmoeten Kerkeraad en Kerkvoogden elkander ook elders, t.w. in de regeling der Predikbeurten. Deze is uitsluitend aan den Kerkeraad aanbevolen; doch in dezelve mag geene verandering worden ingevoerd, dan na Kerkvoogden te hebben gehoord, en bij veranderingen, die invloed hebben op de inkomsten en uitgaven der Gemeente, niet dan met derzelver toestemming. Dit laatste wordt echter in Utrecht alleen bepaald tot veranderingen, welke nadeeligen invloed van aanbelang hebben op de inkomsten (2).

Algemeene vereischten.

Ter voorkoming van alle bezwaren heeft men eindelijk ook eenige algemeene bepalingen vastgesteld voor de onderscheidene Collegiën van kerkelijke administratie. Zij betreffen de orde der Collegiën of der Vergaderingen, en de vereischten van derzelver Leden. — Zoo moeten alle Collegiën bestaan uit Lidmaten der Hervormde Kerk, behoudens de aangeduide uitzonderingen omtrent de Floreenpligtigen, enz. (3). Geen der Leden van kerkelijk Collegie zal tegelijk Kerkvoogd en Notabele in eene bijzondere Gemeente kunnen zijn;


(1) Reglementen, Art. 57; — van Vriesland, Art. 65; — en Ampliatie van Groningen, b.a. d.d. 12 Febr. 1821.
(2) Reglementen, Art. 59, 60; — van Noord-Braband, Art 58, 59; — van Vriesland, Art. 67, 68.
(3) Reglementen, Art. 1, — en vroeger de Ampliatie voor Zeeland, d.d. 3 Febr. 1820.

|183|

doch in Utrecht alleen met uitzondering der Patronen of Opperkerkmeesters; en in Groningen met uitzondering der Unici of primarii Collatores. Daarenboven is zulks in Zeeland tevens bepaald voor Gemeenten, welke uitzondering van het Reglement hebben ontvangen; alwaar echter in kleine Gemeenten door het Provinciaal Collegie eene afwijking kan verleend worden, mits nogtans in allen gevalle de Administrateuren niet meer dan een derde uitmaken van het Collegie van Notabelen (1). Ook zal kerkelijke censuur of uitsluiting dadelijk het ophouden van het Lidmaatschap van het Collegie van Kerkvoogden en Notabelen, alsmede de opschorting of afzetting van kerkelijke bedienden ten gevolge hebben (2). — In overeenstemming met hetgeen bij alle overige Collegiën van kerkelijk Bestuur plaats heeft, zit geen Lid, die in eene tusschentijds invallende vakature optreedt, langer dan hij zou gedaan hebben, wiens plaats hij vervult (3). — In alle deze Vergaderingen wordt beslist bij volstrekte meerderheid der tegenwoordig zijnde Leden; bij staking der stemmen, heeft de fungerende President van het Collegie eene beslissende stem (4). — Geene van wege de Gemeente bezoldigde kerkelijke bedienden


(1) Reglementen, Art 9; — van Vriesland, Art. 10.
(2) Reglementen, Art. 58; — van Noord-Braband, Art. 57; — van Vriesland, Art. 66, en Ampl. in het Regl. van Zeeland, d.d. 29 Jan. 1823.
(3) Reglementen van Noord- en Zuid-Holland, Overijssel en Noord-Braband, Art. 74; — van Gelderland, Drenthe en Utrecht, Art. 72; — van Groningen, Art. 73; — van Vriesland, Art. 80.
(4) Reglementen, als boven, Art. 75 (73, 74, 81).

|184|

kunnen tot Kerkvoogd of Notabele benoemd worden (1). — Geen der Leden van eenig Collegie der kerkelijke administratie ontvangt eenige belooning voor deszelfs werkzaamheden; maar aan hem zal eene gedistingueerde zitplaats in de Kerken, zonder betaling, worden toegestaan; alleen in Utrecht onder de clausule: overal, waar zich daartoe geschikte gelegenheid opdoet (2). — Andere bepalingen gelden procedures, verkoop en bewaring van goederen en nalatigheid in het opzenden der begrooting (3).


(1) Reglementen, Art. 56; — van Vriesland, Art. 64.
(2) Reglementen, als boven, n. 3, Art. 76 (74, 75, 82).
(3) Reglementen van Zeeland, Noord- en Zuid-Holland en Noord-Braband, Art. 77, 78, 79; — van Gelderland, Utrecht en Drenthe, Art 75-78; — van Groningen, Art. 76-78; van Vriesland, Art. 83-86.


Royaards, H.J. (1834)