|227|

§ 4. Het tot stand komen van het Burgerlijk Wetboek.

 

Na het herstel der onafhankelijkheid eischte de nieuwe Grondwet een nieuw wetboek (art. 100 van de Grondwet van 1814). Bij besluit van 18 April 1814 werd een commissie benoemd tot het ontwerpen van een algemeen wetboek van burgerlijk recht en lijfstraffelijk recht, van den koophandel en de samenstelling van het justitiewezen en de manier van procedeeren.

Voorzitter der commissie was Joan Melchior Kemper (1776-1824), hoogleeraar te Leiden. De geschiedenis van het B.W. tot 1822 is de geschiedenis van den strijd van Kemper voor het oud-vaderlandsche recht tegen den Code, een strijd waarin hij aanvankelijk zegevierde, maar ten slotte geheel werd overwonnen.

Het begon al dadelijk in de commissie van 1814; de subcommissie voor burgerlijk recht, waarvan Kemper niet lid was, wilde een herziening van het Wetboek Napoleon voor Holland, Kemper verzette zich in het plenum en ontwierp zelf een schets voor een nieuw wetboek. De commissie kon het niet eens worden over de richting, waarin men zou werken, zoodat Kemper de zaak in Dec. 1814 aan het oordeel van den Souvereinen Vorst onderwierp, die hem in het gelijk stelde. Kemper’s schets zou worden gevolgd en door hem met de heeren Bijleveld en Reuvens uitgewerkt. Resultaat van den arbeid van deze commissie was een ontwerp van 4264 artikelen, 6 Maart 1816 bij den Koning ingediend.

Dit ontwerp is een zeer merkwaardig stuk werk, een geheel zelfstandige samenvatting van het oud-vaderlandsche recht. Het sluit de bloeiperiode van de oud-Hollandsche juristenschool af; al wat daar gedurende twee eeuwen op het gebied van het burgerlijk recht was gewrocht, wordt met de veel-omvattende geleerdheid, de scherpzinnigheid ook en helderheid der school voor het laatst samengedrongen in het systeem en de formules van een wetboek. Het boek is wel gedrukt, nimmer gepubliceerd. 1


1 Een uitgave daarvan zij de vereenigingen, die rechtsbronnen uitgeven, dringend aanbevolen. Volgens Land, Inleiding, blz. 118, is op het Rijksarchief een exemplaar met aanteekeningen van Kemper; die zouden er bij opgenomen kunnen worden, ook de verdediging tegen de Belgen, waarvan de Bosch Kemper t.a.p. spreekt. Het ontwerp 1820 heeft sterker dan dat van 1816 vreemden invloed ondergaan.

|228|

Intusschen had de vereeniging met België plaats gevonden. Gevolg was, dat het ontwerp in handen gesteld werd van een commissie van drie leden uit het Zuiden, waarvan Nicolaï, president van het gerechtshof te Luik, de voornaamste was. Kemper en Reuvens zouden dezen de gewenschte inlichtingen geven. „Ik ga vierduizend theses tegen de Belgen verdedigen” 1 schreef Kemper aan een zijner vrienden, toen hij voor dat doel naar Brussel vertrok. Hij wist van te voren hoe zwaar zijn taak was. Dat hij hen niet van de deugdelijkheid van zijn werk overtuigd had, bleek uit het rapport van de Belgische commissie (1816). De Belgen voelden er niet voor, het was hun te log en te zwaarwichtig, te „leerstellig” gelijk het in dien tijd heette, het miste de klaarheid van den Code. De Code bevredigde hen geheel, waarom iets anders?

De Belgische heeren stelden den Koning voor een nieuwe commissie samen te stellen uit Noord- en Zuid-Nederlanders, die den Franschen Code tot grondslag zou nemen. Kemper verzet zich in een memorie van 18 Juni 1817. Weder wint hij het bij den Koning. De ontwerpen der commissie van 1814 (dus het Ontwerp van 1816) zullen met de aanmerking der Zuid-Nederlanders bij den Raad van State ter deliberatie aanhangig worden gemaakt; het denkbeeld eenvoudig den Code te volgen werd uitdrukkelijk verworpen.

De beraadslagingen in den Raad van State werden door Kemper en den Minister van Justitie, van Maanen, bijgewoond; zij leidden tot het Ontwerp van 1820 (3631 artikelen) met een memorie van Kemper aan de Tweede Kamer aangeboden. 2 Hier bonden de Belgen, onder Nicolaï’s leiding, den strijd weder aan en nu wonnen zij. Ook onder de Noord-Nederlanders waren er, die hen steunden. Het liep wel met den Code, er was geen sterke drang naar iets anders, de liefde voor het oude van vóór de revolutie was bekoeld. De Kamer verwierp de algemeene inleiding van 73 artikelen en wenschte die vervangen door den Titre préliminaire van den Code. Zij kreeg haar zin, de tegenwoordige wet op de algemeene bepalingen van wetgeving was het resultaat. In 1822 ging zij verder, bet geheele ontwerp werd ter zijde gesteld. Men besloot, dat een commissie van


1 Staatkundige geschriften van Kemper uitgegeven door zijn zoon J. de Bosch Kemper (1836) III, 196.
2 Opnieuw uitgegeven door de Bosch Kemper in 1864.

|229|

redactie vraagpunten van stellig recht zou formuleeren, waarover dan, na onderzoek in de afdeelingen, door de Kamer zou kunnen worden beslist. Overeenkomstig de zoo uitgesproken wenschen der Kamer zouden de ontwerpen worden opgesteld en in discussie gebracht.

Aldus geschiedde. Kemper bleef in de commissie van redactie tot zijn dood, maar van zijn invloed bemerkt men niet veel meer, Nicolaï kreeg het stuur in handen.

Een directe „bron” van ons Wetboek is dus het Ontwerp-1820 niet. Toch kan historische interpretatie er niet aan voorbijgaan. Het opent een blik, hoe ons recht had kunnen groeien, indien de Fransche invasie niet had plaats gehad. Waar ons recht, hetzij in de teksten zelf, hetzij in de toepassing door wetenschap en rechtspraak, reeds in den aanvang van het Fransche verschilt, is dit haast altijd te herleiden tot voorstellingen en begrippen aan het Ontwerp 1820 ontleend.

Op de wijze, die we beschreven, kwamen achtereenvolgens al de titels van het Burgerlijk Wetboek tot stand. Het werden nu — met enkele uitzonderingen — navolgingen van den Code. Niet een nieuw wetboek wilde men maken, doch het bestaande Fransche, voor zooveel noodig, herzien. De afzonderlijke wetten, die ieder een titel bevatten, werden in 1822-1826 afgekondigd, in 1829 nogmaals op enkele punten gewijzigd; tegelijk werden de Algemeene Bepalingen van het Burgerlijk Wetboek afgescheiden en tot afzonderlijke wet gemaakt. Art. 7 van de wet van 16 Mei 1829 bepaalde, dat alle wetboeken in een doorloopende reeks artikelen zouden worden vervat.

Met de andere aangenomen wetboeken (Koophandel, Burgerlijke Rechtsvordering, Strafvordering) zou volgens Koninklijk Besluit van 5 Juli 1830 ook het Burgerlijk Wetboek met den klokslag van middernacht tusschen den laatsten Januari en den eersten Februari 1831 worden ingevoerd.

Het wetboek 1830 is voor ons thans vooral in twee opzichten van belang: 1º. daar waar ons wetboek van dit verschilt, waar het dus een schakel vormt in de historie van onze wet, 2º. doordien het zoowel in het Fransch als het Nederlandsch was geredigeerd. Dit maakt het mogelijk na te gaan of bij schijnbaar verschil tusschen den Code en het B.W. vertaling (gelijkluidende tekst met den Code) dan wel verandering (verschil ook in den Franschen tekst) beoogd werd.

|230|

Van de aangekondigde invoering kwam niets. In Augustus 1830 had de opstand der zuidelijke provincies plaats. In de openingsrede van October 1830 werd medegedeeld, dat daardoor de invoering der nieuwe wetboeken niet mogelijk was. Bij besluit van 5 Jan. 1831 werd zij voor onbepaalden tijd opgeschort.

Een nieuwe herziening werd gelast. Zij had ten doel de wetboeken „in overeenstemming te brengen met de belangen van de oud-Nederlandsche provinciën”, gelijk het Koninklijk Besluit het zeide, ze „van inmengselen te zuiveren, die in andere tijden en onder verschillende omstandigheden waren te weeg gebracht.” Ingrijpend was de herziening niet; het belangrijkst was wel de wijziging in het huwelijksgoederenrecht, de terugkeer tot de algeheele gemeenschap van goederen.

Tamelijk spoedig was men met het werk gereed. Bij Koninklijk besluit van 24 Februari 1831 werd een commissie voor de herziening ingesteld, in 1832 en 1833 werden de wetsontwerpen betreffende de vier boeken van het Burgerlijk Wetboek ingediend, behandeld, aangenomen en voorloopig afgekondigd. Een officieele uitgave der wetboeken werd bevolen en nadat ook de herziening der overige wetboeken was voltooid, werd bij Kon. Besluit van 10 April 1838 bepaald, dat de Nederlandsche wetboeken zouden worden ingevoerd op I Oct. 1838 en van bindende kracht zijn met den klokslag van middernacht tusschen 30 September en 1 October van dat jaar. In Limburg is de wetgeving eerst 1 Jan. 1842 ingevoerd (besluit van 10 Oct. 1841.) 1

Zouden we van het Burgerlijk Wetboek een karakteristiek moeten geven, dan zou het deze zijn, dat het alle goede en kwade eigenschappen vertoont van een bruikbare copie van een meesterwerk. Wat de Code had, heeft ook het B.W., maar alles in mindere mate.


1 Het is wel eigenaardig, dat formeel de invoering niet geheel in orde is geweest. De plaatsing in 1822 en volgende jaren in het Staatsblad was niet de officieele, door de wet van 2 Aug. 1822 voorgeschreven, afkondiging. Afkondiging van het geheel heeft niet plaats gehad. Bovendien had de invoering bij de wet, niet bij K.B., moeten zijn bepaald (art. 120 Grondwet van 1815). „Niettemin is de invoering van het B. W. op 1 Oct. 1838 een feit” zegt Diephuis I, blz. 143. Vgl. ook Land t.a.p. blz. 124. Eigenaardig: algemeen was de overtuiging, dat heel het burgerlijk recht in het B.W. ligt, het is de wet, de alles uitsluitende wet, die over het recht heerscht, terwijl toch die wet, streng wettelijk genomen, geen ,,wet” is!

|231|

De stijl haalt niet bij dien van het Fransche wetboek, toch leeren nieuwere wetten ons wel in dezen niet uit de hoogte te oordeelen en af te keuren. Die stijl mag slapper zijn dan die van zijn voorganger, hij is toch helder en eenvoudig. Zeker stonden de denkbeelden, die de Nederlandsche wetgever wilde neerleggen in de wet, hem niet zoo duidelijk voor oogen als aan den Franschen; 1 het Wetboek mist de kernige kracht van den Code. Terecht wendde het zich een enkele maal van het Fransche voorbeeld af, doch het vermogen van vormgeving bleek, als dit gebeurde, niet groot. Dit alles neemt niet weg, dat het in sommige opzichten tegenover den Code een vooruitgang is (hypotheek b.v.), dat het alles samengenomen een respectabele prestatie moet worden genoemd. Oorspronkelijk werk leveren was moeilijk — de Code stond te sterk — de vereeniging met België maakte het onmogelijk eigen wegen te zoeken. Houden we dit alles in het oog, dan kunnen we ons over de codificatie van 1838 niet beklagen.
De geschiedenis van de wetgeving vindt men beschreven in: J.C. Voorduin, Geschiedenis en beginselen der Nederlandsche Wetboeken (1837 vgl.); J.J.F. Noordziek, Geschiedenis der beraadslagingen gevoerd in de Tweede Kamer der Staten-Generaal over het Ontwerp van het Burgerlijk Wetboek (1867).
Van bijzonder belang is nog C. Asser, Het Nederlandsch Burgerlijk Wetboek vergeleken met het Wetboek Napoleon (1838). Asser was secretaris der commissie van wetgeving (1838).

Enkele bepalingen, met name de titels over erfpacht en opstal, werden reeds vóór het Wetboek ingevoerd (1825). Met de invoering werd het Fransche Wetboek afgeschaft, ook de algemeene en plaatselijke gebruiken in die stoffen, welke bij het nieuwe wetboek werden behandeld. De Fransche wetten, die direct of indirect van belang bleven, zijn verzameld door C.J. Fortuyn 1; Van de Poll 2 zocht bijeen wat uit het revolutionnaire tijdvak tot 1810 van gewicht bleef.


1 Verzameling van wetten, besluiten en andere rechtsbronnen van Franschen oorsprong enz. (1839-1841).
2 Zie blz. 226.


Scholten, P. (1931)