|92|
[272] Wij moeten de analogie nog wat nader beschouwen. Veelal stelt men tegenover de analogie het argumentum a contrario, het betoog, dat als de wet voor bepaald omschreven feiten eenigen regel stelt, de regel beperkt is tot die feiten en, voor wat daarbuiten ligt, het tegendeel zal gelden. Als b.v. art. 91 B.W. zegt, dat de vrouw niet kan hertrouwen dan 300 dagen na de ontbinding van het huwelijk, dan volgt daaruit, dat de man bij zijn nieuw huwelijk niet aan eenigen termijn gebonden is.
[273] De methode van het argumenteeren a contrario is niet van anderen aard dan die der analogie. Wij gaan op dezelfde wijze te werk, maar komen tot een ander, negatief, resultaat. Als wij de vraag opwerpen of niet op grond van eischen van piëteit moet worden aangenomen, dat tusschen de ontbinding van een huwelijk en een volgend een zekere termijn moet verloopen en bij het onderzoek naar het standpunt van den wetgever tegenover die vraag op art. 91 B.W. stuiten, dan staan wij voor den twijfel of deze bepaling veralgemeening toelaat. Waar echter ten aanzien der vrouw een reden voor het verbod bestaat, die voor den man niet geldt (de vrees voor confusio sanguinis), is de generaliseering van den regel voor de vrouw tot een regel voor den echtgenoot niet geoorloofd. Ook hier heeft de analogie haar pendant bij de rechtsverfijning: als wij een onderscheiding afwijzen met een beroep op de stelling, dat, waar de wet niet onderscheidt, ook wij dat niet mogen doen.
[274] Wij meenen dan, dat de ongelijkheid, waarop voor de onderscheiding beroep wordt gedaan, de gelijkheid ten aanzien van algemeenen regel of beginsel, waartoe de regel in kwestie herleid kan worden, niet uitsluit. Of wel: we verwerpen de rechtsverfijning, omdat we tegenover de taalkundige interpretatie het beroep op de ratio niet sterk genoeg achten om van de woorden af te wijken. Zoo bij hetzelfde art. 91 B.W. 1, waar een nieuw huwelijk binnen den termijn verboden is, Ook als de vrouw na ontbinding van het vorige bevallen is en dus confusio
1 Vgl. deze Handleiding I. blz. 52.
|93|
sanguinis uitgesloten. In beide gevallen willen wij niet verder naar algemeene regels en rechtsbeginselen zoeken, maar bepalen ons tot de gegevens, die taal en rechtshistorie, eventueel in verband met de systematiek van het recht, verschaffen.
[275] Wil men nu het laatste
alleen interpretatie noemen, het is mij wel. Als men maar
begrijpt, dat men dan dat woord „interpretatie” enger
interpreteert dan sinds de Romeinen gebruik is, èn dat de rechter
steeds meer doet dan dit interpreteeren. Zoodra hij met doel en
werking rekening houdt, komt er een ander element in zijn
beslissing.
Doch volkomen onjuist is het naar mijn meening om — gelijk de
meeste rechtsgeleerden doen — tusschen interpretatie, dat dan
„ruim” of „extensief” heet, en analogie een principieele
grenslijn te trekken. Zulk een scheiding is mogelijk op grond der
gegevens bij de rechtsvinding. Men kan tegenover elkaar
stellen: spraakgebruik, systeem, wetsgeschiedenis, ratio. Er is
ook scheiding mogelijk naar de methode. Doch of men nu
op de methode let, dan wel op de gegevens, in beide gevallen zijn
analogie en extensieve interpretatie volkomen gelijk. Bij beide
zoekt men de beslissing door de ratio, den hoogeren regel, vast
te stellen, waartoe de regel der wet kan worden herleid en
daaruit den nieuwen regel te deduceeren. Er is slechts verschil
in graad.
[276] Zegt men 1: interpretatie is omlijning, vaststelling van het terrein, dat een wetsbepaling bestrijkt, bij analogie gaat de toepasser bewust daar buiten, dan vergeet men, dat dat terrein niet op zich zelf wordt omlijnd, maar bij beide een verband wordt gelegd tusschen een wetsbepaling en een casuspositie, dat bij beide de toepassing op het geval door de woorden der bepaling niet is gegeven, dat deze bij beide door veralgemeening van den grond wordt gezocht. Het geval van de uitbreiding van art. 1612 B.W. beschouwde de H.R. als uitlegging; mijns inziens is het een typisch voorbeeld van de analogie.
[277] De wel voorgedragen verdediging, dat analogie zich zou stellen op het eigen standpunt van den zoeker naar recht, extensieve interpretatie op dat van den wetgever 2, die zich dan, indien
1 Aldus M. Mendels, Handel. Jur. Ver.
1922, I, blz. 3 vgl., ook II blz. 220.
2 Vgl. Savigny, System (1840), I blz. 292.
Windscheid-Kipp, Lehrbuch des Pandektenrechts
9e druk (1906) I § 22.
|94|
hij aan het geval gedacht had, zoo zou hebben uitgedrukt als de interpretator doet, ziet ten onrechte in de wetshistorische uitlegging het alles beslissende moment en werkt bovendien met een overbodige fictie. Van wat de wetgever gedaan zou hebben, als hij gedacht had aan iets, waaraan hij in werkelijkheid niet dacht, weten we niets.
[278] Dat men niettemin zoo krampachtig aan dit niet bestaande verschil vasthoudt, heeft een dubbele oorzaak. In de eerste plaats ligt. het in het belang die het voor het strafrecht zou hebben. In het strafrecht is, naar men zegt, analogie verboden, extensieve interpretatie toegelaten. De voorbeelden echter van extensieve interpretatie, die de voorstanders dezer opvatting geven, kunnen met evenveel recht voorbeelden van analogie worden genoemd. Zuiver taalkundig is telefoon niet telegraaf, zijn tuinvruchten niet veldvruchten, is een slapende niet een bewustelooze. enz. De pogingen ter Juristenvergadering van 1922, om uit te maken of electriciteits-diefstal strafbaar is naar art. 310 W.v.S. dan wel een verboden analogie, toonden niets dan een hopelooze verwarring. 1 En men mag hier niet tegen aanvoeren, dat een onderscheiding niet mag worden verworpen, omdat er grensgevallen zijn, waar de onderscheiden begrippen elkaar raken. Dit is alleen dan waar, indien principieel een scheiding gemaakt kàn worden, een criterium kan worden aangegeven. Dit ontbreekt hier.
[279] Dit wil niet zeggen, dat er niet een goede grond was voor de strafrechthandhaving om zich tegen de analogie te verzetten. Deze ligt in art. 1 van het W.v.S., in het daar gehuldigde beginsel: geen straf zonder een voorafgaande strafbepaling. De strafwet heeft uit haar aard mede ten doel het strafbare feit te begrenzen. De rechtszekerheid, waarop altijd een beroep kan worden gedaan bij afwijzing eener analogie, heeft in het strafrecht bijzondere beteekenis, omdat zij daar mede bestaat in beveiliging tegen willekeur van den rechter. 2 In het strafrecht zal het onrecht, dat er in ligt,wanneer twee gevallen, die in beginsel gelijk zijn, verschillend worden beoordeeld, moeten worden aanvaard indien in het tegengestelde geval die zekerheid te
1 Vgl. de Handelingen der Ned. Jur. Ver. van
1922, praeadviezen van G. van Slooten Azn. en M. Mendels. De
voorbeelden zijn uit het praeadvies van van Slooten blz. 10.
2 Van Kan spreekt hier van „rechtsveiligheid”; zie
zijn Inleiding blz. 194.
|95|
zeer in gevaar zou worden gebracht.
[280] Er is dus een goede grond, waarom men in het strafrecht huiverig is voor analogie. Dat men er niet buiten kàn, bewijzen de voorbeelden, die ik citeerde. Het verschil is alleen gradueel: men zal hier slechts met de uiterste voorzichtigheid tot een hoogeren regel mogen opklimmen; de nieuwe regel zal de elementen der gegeven, bestaande, regels haast alle moeten bevatten, de veralgemeening moet binnen zoo eng mogelijke perken worden gehouden. Men kan dit alles zoo streng formuleeren als men wil, een principieel verschil ligt hier niet.
[281] Het privaatrecht staat tegenover dit alles anders. Hier mogen we niet, als in het strafrecht, zeggen: desnoods onrecht, mits het dan maar onrecht is in het belang van den verdachte. Hier staan niet twee ongelijke grootheden tegen over elkaar, gemeenschap en individu, waarvan de laatste bescherming vindt in de vastheid van den wettekst. Hier staat individu tegenover individu en àls de wet, als iedere wet, ook al grenzen stelt aan de macht van den rechter en daardoor hem wil af houden van de analogie, dan dringt art. 13 A.B., dat hem verplicht in iedere zaak recht te spreken, in andere richting. Hier is de uitspraak: in den tekst der wet vind ik geen grond voor veroordeeling, dus spreek ik vrij, niet op haar plaats. Tegenover den eischer zou zij onrecht zijn.
[282] Toch is ook hier een grond voor de poging analogie en extensieve interpretatie uit elkaar te houden. Deze ligt in het cassatiesysteem. Cassatie is slechts mogelijk bij schennis van de wet, het instituut steunt op de voorstelling — we hebben het vroeger al meer opgemerkt — dat alle recht in de wet is gelegen, dat rechtsvinding is wetstoepassing en dat deze geschiedt door subsumptie, door gebruik te maken van de logische figuur van het syllogisme. Gevolg is, dat de analogie er buiten valt en de cassatierechter zich onttrekt aan de beslissing, of analogie al dan niet geoorloofd is. Cassatie wordt nog mogelijk geacht, indien een artikel, dat naar ’s Hoogen Raads oordeel uitbreiding niet toelaat, analogisch is toegepast. Doch is de analogie door den rechter geweigerd, dan is beoordeeling van de juistheid dezer beslising niet aan den Hoogen Raad onderworpen.
[283] Over niet-analogische toepassing kan in cassatie niet worden geklaagd, heet het: een wetsartikel kan door dat niet-uitbreiden niet geschonden zijn. 1 De nietigverklaring van een merk moet volgens art. 10
1 Vgl. Van Praag Rechterlijke Organisatie (1925) II blz. 587.
|96|
Merkenwet bij verzoekschrift worden gevraagd. Meent men, dat in de met dat verzoek geopende procedure verschillende regels van procesrecht, in het wetboek voor Burgerlijke Rechtsvordering geschreven voor het geding, dat met een dagvaarding aanvangt, niet naar behooren zijn nageleefd, dan is een beroep in cassatie daarop niet mogelijk. De toepassing van den regel zou toepassing bij analogie zijn geweest en „schending door niet analogische toepassing van wetsartikelen kan in cassatie niet met vrucht worden beweerd.” 1 Daarentegen werd de weigering van het Hof, den regel van art. 1612 B.W. uit te breiden tot den inbreng in een vennootschap, als een schennis van dit art. beschouwd.
[284] De H.R. geeft evenmin als de schrijvers het criterium hoe interpretatie van analogie te scheiden. Hij meent even wel de scheiding te moeten maken en wij mogen hem niet hard vallen, hij zit gevangen in het cassatiesysteem. Met dit systeem is echter geen enkele analogie vereenigbaar, omdat het uitgaat van de gedachte, dat een eenvoudige subsumptie voor ieder geval de oplossing in den tekst der wet zelve geeft. Vandaar de halfheden en inconsequenties in de rechtsspraak. Zij zullen eerst verdwijnen, indien de cassatie tot iedere rechtsschennis wordt uitgebreid. Zoolang dit niet is geschied, zal de rechter zich wel gedwongen gevoelen tot scheiding tusschen wat niet te scheiden is: analogie en extensieve interpretatie. Doch wetenschappelijk onhoudbaar is de scheiding daarom niet minder. En wat theoretisch onjuist is, kàn de wetgever ten slotte niet opdringen. 2
[285] Doch nu nog iets over
de analogie zelf.
Wij betoogden in de vorige paragraaf, dat rechtsvorming door
analogie geschiedt door opsporing van den algemeenen regel,
waartoe een voorschrift kan worden herleid, door ten slotte het
beginsel uit te graven, dat het beheerscht. Soms is het
duidelijk, wat de algemeene regel is. Voor art. 1612 betwist,
voor zoover ik weet, niemand het. Men bedenke echter, dat die
evidentie achteraf blijkt, dat om den stap tot analogie
te doen altijd een besluit noodig is, dat nooit zonder
aarzeling wordt genomen omdat bij iedere analogie — en ook bij
iedere extensieve interpretatie — de gemakkelijke, als van
1 H.R. 31 Dec. 1920 N.J. 1921, 275,
W. 10711.
2 Zie blz. 77.
|97|
zelf sprekende steun, die in de uitlegging naar de woorden ligt, wordt losgelaten.
[286] Het is altijd werk van
wetenschap, die den algemeenen rechtsregel aanwijst, waartoe een
voorschrift kan worden herleid; van wetenschap en van
waardeering. Ieder onderzoek, dat tot analogische toepassing
leidt, begint zuiver intellectueel, doch eindigt met een
beslissing, die mede op waardeering berust.
Eenige voorbeelden. Eerst een, waar het waardeeringselement nog
op den achtergrond blijft, al is het ook zoo aan te wijzen. Stel,
we vragen of de regel van art. 637 B.W. bij analogie kan worden
toegepast, als niet een gekochte, maar een in pand gegeven zaak
wordt gerevindiceerd. Ziet men in de bepalingen van artt. 2014,
637, 1198 B.W. slechts losstaande voorschriften, dan is er reden
om met den H.R. deze vraag ontkennend te beantwoorden. Meent men
daarentegen, dat art. 2014, eerste lid, een beginsel uitdrukt en
in het algemeen den verkrijger te goeder trouw van roerend goed
wil beschermen, dan is art. 2014, 2de lid, een uitzondering
daarop voor het geval van verlies en diefstal, art. 637 terugkeer
tot dit beginsel in een anderen vorm, nu niet uitsluiting der
revindicatie, maar toelating alleen onder voorwaarde van
restitutie van den betaalden prijs.
[287] Dan is voorts art. 1198, voorzoover het bepaalt, dat de onbevoegdheid van den pandgever den pandnemer niet kan worden tegengeworpen, niet dan uitvloeisel van hetzelfde beginsel en is er alle reden de toelating van de vordering uit art. 2014, 2de lid, ook tegen den pandhouder aan analoge beperking onderworpen te rekenen als die tegen den kooper. Art. 637 is jus commune, om de scheiding der ouden hier te gebruiken, niet jus singulare. Naar mijn meening, die hier niet verder kan worden ontwikkeld, — ik verwijs daarvoor naar deel II dezer Handleiding 1 — dwingt het onderzoek van het systeem der wet tot deze conclusie, is hier voor waardeering eigenlijk geen plaats. Niettemin oordeelde de H.R. anders: is het vermetel te veronderstellen, dat dit college voor het geheele beginsel van art. 2014 weinig gevoelde, de onvoorwaardelijke revindicatie naar Romeinsch recept voor het eenig gezonde hield en dus alle bepalingen, daarmee in strijd, eng meende te moeten uitleggen?
[288] Een ander voorbeeld, waar de waardeering met meerdere stelligheid kan worden aangewezen. Het Hof te Amsterdam stond eens
1 Blz. 395.
|98|
voor een vraag, die als een vraag van analogische uitbreiding van art. 1345 en in verband met art. 1637x B.W. kan worden beschouwd. 1 Het eerste artikel laat den rechter toe een bedongen straf te verminderen, als de hoofdverbintenis voor een gedeelte is nagekomen; het tweede veroorlooft hem een strafbeding in een arbeidsovereenkomst, waarbij de arbeider een boete belooft, als hij de clausule der overeenkomst overtreedt, die hem beperkt in zijn vrijheid van beroepsuitoefening na beëindiging der betrekking, geheel of gedeeltelijk te niet te doen.
[289] Stel nu, dat zulk een clausule niet in een arbeidsovereenkomst, maar bij de overdracht van een affaire is bedongen; mag dan de rechter bij overtreding door den kooper de bedongen boete verminderen als hij de overtreding gering, de daarop gestelde straf bovenmatig oordeelt? Het Hof antwoordde bevestigend. Art. 1345 is niet direct toepasselijk; van gedeeltelijke niet-nakoming kan men niet spreken, als het niet een verbintenis om te doen maar om te laten betreft. Door ieder handelen in strijd daarmee is het verbod overtreden en de straf dus verbeurd. Doch voor analogie kan reden zijn. Aldus oordeelde het Hof. Doch het is duidelijk een waardeering.
[290] Art. 1345 en 1637x B.W. geven beide den rechter een macht, die hij in den regel niet heeft: de mogelijkheid van terzijde stelling van hetgeen partijen overeenkwamen. Zij behelzen beperkingen van het fundamenteele beginsel der gebondenheid aan overeenkomst. Mogen wij in deze beide voorschriften een nieuwen regel zien, die zich baan breekt tegen de oppermacht van dat beginsel? Of zijn het slechts uitzonderingen, zoo beperkt mogelijk toe te passen? Het is duidelijk, dat het een vraag van waardeering is. Hoe hoog slaat men het contract-beginsel aan? Welke waarde kent men toe aan de pogingen meerdere equivalentie in contractsverhoudingen te brengen? Het afwegen van deze beide beslist hier.
[291] Hetzelfde samengaan van intellectueel onderzoek en waardeering vinden wij bij de rechtsverfijning. Art. 1962 B. W. zegt, dat een gerechtelijke bekentenis in een burgerlijk proces bindt, volledig bewijs oplevert naar het heet. Een onderzoek naar den grond van dezen regel vindt dezen hierin, dat ieder over zijn privaatrechten vrijelijk kan beschikken, ze al dan niet kan handhaven of prijsgeven. Daaruit volgt, dat deze regel niet opgaat in de gevallen, waarin deze vrije beschikking aan partijen niet toekomt. Art. 810 Rv. bepaalt dat
1 Arrest van 31 Mei 1919, N.J. 1919, 608, W. 10437.
|99|
voor de scheiding van goederen; het zou echter ook moeten worden aangenomen voor de echtscheiding, voor curateele, betwisting van de wettigheid van een kind, enz. Het is van algemeene bekendheid, dat de jurisprudentie ten aanzien van de echtscheiding anders is. 1
[292] Hier is naar mijn inzien niet een geval, waar voor twijfel plaats is als bij het concurrentiebeding; hier botst niet beginsel tegen beginsel. Doch hier stond de H.R. in 1883, en staat nog veelal de rechter, critisch tegenover den regel, dat echtscheiding aan de vrije beschikking onttrokken is. Hij waardeert dien regel niet hoog. De rechtsverfijning, die zich altijd een weg moet banen tegen de woordinterpretatie, wordt daarom verworpen. Dit heeft tengevolge, dat zij zich ook in de andere gevallen, waar de kritiek niet zou gelden, slechts met moeite een plaats verovert. 2
[293] Men ziet: het is altijd een dubbel werk, wat bij analogie en verfijning geschiedt. Dit wist men reeds in de middeleeuwen. Naast de scheiding in jus commune en jus singulare, regel en uitzondering, regel overeenkomstig en in afwijking van het beginsel, stond die van „favorabel” en „odieus” recht. Het eerste moest „benigne”, het andere eng worden uitgelegd. De codificatie verwierp de onderscheiding. Portalis had in den Titre préliminaire van den Code het voorschrift willen opnemen: „La distinction des lois odieuses favorables faite dans la vue d’étendre ou de restreindre leur disposition est abusive.” 3 Dat dit niet is opgenomen, geschiedde waarschijnlijk niet, omdat de wetgever de uitspraak niet onderschreef. Hij achtte haar overbodig. Niettemin heeft de algemeen verwerpelijk geoordeelde onderscheiding haar invloed behouden.
[294] Doch, kan men vragen, verwierp de 18de eeuw hier niet terecht? Leidt de onderscheiding niet tot willekeur? Zij kàn dat doen. Het is begrijpelijk, dat een codificatie, die immers het geheele rechtsleven in een alomvattende wet meent vast te leggen en met het eenvoudige procédé van logische subsumptie te beheerschen, van haar niet wil weten. Zoodra analogie en verfijning belangrijke methoden van rechtsvinding worden in de praktijk, wint zij aan beteekenis,
1 Zie deze Handleiding I, blz. 244.
2 Zie H.R. 7 Nov. 1930, N.J. 1931, 91, met
aanteekening en discussie daarover in N.J.B. 1931.
3 Ik ontleen dit aan de Tourtoulon t.a.p. blz. 431.
Hij vermeldt de vindplaats van Portalis’ voorstel niet.
|100|
maar komt tegelijk de roep om de zekerheid van afdoende wetsbepalingen.
[295] Die zekerheid is niet te bereiken. Analogie en rechtsverfijning eischen altijd weder een plaats, en daarmee ook de vrijheid van waardeering door den rechter, een vrijheid, die echter geen willekeur is, maar speelruimte. Wij wezen al op sommige grenzen, die hier getrokken moeten worden, wij zullen nog andere moeten aangeven; samenvatten kunnen wij al deze als we zeggen, dat de nieuwe beslissing en de nieuwe regel, ook dien de rechter opstelt, in het systeem van het recht van een bepaald volk in een bepaalden tijd hun plaats moeten vinden.