|181|
Het overgangsrecht betreft in het bijzonder de verhouding van twee op elkaar volgende wetgevingen. Het systeem van het recht bevat meer dan de wet. Het is, zeiden wij, 1 voortdurend in verandering: gewoonten blijven niet steeds, vonnissen, overeenkomsten, brengen nieuw recht. De maatschappelijke verhoudingen wijzigen zich en met haar verandert ook het recht. Doch al deze veranderingen doen niet vragen van overgangsrecht ontstaan. Integendeel: dèze verandering sluit begrenzing naar den tijd uit. Voor gewoonten springt dat in het oog: het tijdstip, waarop een nieuwe gewoonte begint, is niet aan te wijzen. Doch het geldt ook van de rechtspraak. Niet alleen van de rechtspraak, die geleidelijk aan, stapje voor stapje, een bepaald standpunt verlaat en tot een nieuwe opvatting overgaat, maar ook van de rechtspraak, die plotseling met het oude breekt en een nieuwen regel stelt, nieuw recht brengt, die „omkeert” naar men gewoonlijk zegt. Want wel brengt zulk een omkeer, juist als de wet, bewust nieuw recht, is er een schok, een scheiding in het anders geleidelijk veranderd systeem, die we nauwkeurig kunnen dateeren, maar van een „overgang” en zijn moeilijkheden is geen sprake, omdat de rechtspraak, ook als zij nieuw recht brengt, uitgaat van de gedachte, dat dit nieuwe al recht was, vóór het werd uitgesproken. Het reeds meermalen geciteerde arrest van 31 Jan. 1919 veranderde het recht over de onrechtmatige daad, doch de H.R. verkondigde niet, dat dit voortaan recht zou zijn, maar dat het recht geweest was, eigenlijk al van 1838 af. Over dit bijzonder karakter der rechtspraak hebben wij het nu niet. 2 Hier is het voldoende op te merken, dat het nieuwe jurisprudentie-recht het oude er aan voorafgaande niet als recht erkent, dat dus van opvolging, en dientengevolge van begrenzing, geen sprake is. Nieuw jurisprudentierecht werkt terug, zoo kan men dit ook formuleeren. Men zou verwachten, dat dit een gevoeligen schok in het maatschappelijk leven zou veroorzaken, als onrecht zou worden gevoeld en het is dan ook herhaaldelijk voorspeld. Ook in 1919 is door sommigen gevreesd voor processen, waarbij lang vergeten zaken zouden worden opgehaald, en achteraf als onrechtmatig gebrandmerkt, wat de rechter
1 Zie boven blz. 102.
2 Zie boven blz. 114 vlg.
|182|
op het oogenblik van de daad als niet in rechten achterhaalbaar zou hebben aangeduid. Er is niets van gekomen en in het algemeen leert de ervaring, dat de vrees voor zulke bedenkelijke gevolgen van verandering van rechtspraak zonder goeden grond is. Waarschijnlijk een gevolg van de omstandigheid, dat, àls zulk een finale omkeer plaats vindt, dit altijd geschiedt, waar een bestaande regel algemeen door de overtuiging omtrent wat recht behoort te zijn wordt verworpen. Waar werkelijk een schok is te vreezen door het plotseling breken met het vroegere, is het geraden, juist om dat terugwerken van den rechterlijken regel, dat niet de rechter, maar de wetgever het roer omgooit. 1
Eerst als dit geschiedt, als door de wet bewust oud recht wordt afgeschaft, nieuw gevormd, is er eigenlijke opvolging. Door een nieuwen regel grijpt de wetgever in in een geleidelijken gang. Van wanneer geldt die regel, is een vraag, die òf een algemeen voorschrift (art. 2 der Wet Alg. Bep.), òf de wet zelve in een bijzondere bepaling beantwoordt. Doch op welke gebeurtenissen en handelingen is zij toepasselijk — dat is de vraag, waarmee wij ons thans bezighouden.
Het antwoord schijnt eenvoudig: op die gebeurtenissen, die na dat tijdstip liggen. Reeds de Codex 2 bevatte den regel: „Leges et constitutiones futuris certum est dare formam negotiis non ad facta praeterita revocari.” Wetgevers van alle tijden hebben dit herhaald. Zoo de Code: „La loi ne dispose que pour l’avenir, elle n’a point d’effet retroactif” (art. 2) en onze Wet Alg. Bep. art. 4: „De wet verbindt alleen voor het toekomende en heeft geen terugwerkende kracht.” Een bevel en een voorschrift kunnen alleen worden opgevolgd door hen, die het kennen. Het: „gij moet” of „behoort”, kan uit zijn aard alleen voor de toekomst gelden. Het verleden is aan de macht van den wetgever onttrokken. Natuurlijk kan hij bepalen, dat in de toekomst ten aanzien van hetgeen in het verleden geschiedde gehandeld zal worden, alsòf de regel al bestond, dien hij thans afkondigt — doch alleen met behulp van een fictie is het mogelijk zulk een regel op te stellen. Dit toont al, dat die afwijking in strijd is met een rechtsbeginsel — met het beginsel van de niet-terugwerkende kracht, gelijk men meestal zegt — waartoe de
1 Zie boven, blz. 122.
2 I, 14, 7.
|183|
wetgever wel kàn, maar niet dan in den uitersten nood behoort over te gaan. Revolutionnaire tijden laten het veelal los, en ter wille van de snelle en radicale verandering in den rechtstoestand, die zij beoogen, kunnen zij niet anders, maar ze offeren daarmee een beginsel, dat niet geofferd kan worden zonder het recht zelf in zijn gezag schade te doen. Immers een wet, die miskent, dat het vroegere recht in zijn tijd recht was, maakt het gezag van alle recht, dus ook haar eigen, wankel. Merkwaardig is dan ook, dat een tijd, die zoozeer tegen deze beginselen zondigde als de Fransche revolutie 1, al spoedig tot de uitspraak kwam 2: „La loi qui punirait les délits commis avant qu’elle existait, serait une tyrannie, l’effet rétroactif donné à la loi serait une crime”. Groote woorden voor het bijzondere geval, waar de terugwerking het pijnlijkst treft — een teeken, dat men voelde, dat, wat men zelf gedaan had, eigenlijk niet geoorloofd was.
De niet-terugwerkende kracht is rechtsbeginsel — het is als zoodanig onmiddellijk evident. Het is beginsel, niet regel; wat we daaronder verstaan, hebben we boven uiteengezet 3; waartoe het hier leidt, zullen we dadelijk bespreken. Eerst nog een kort woord over de vraag, of het ook geldt voor z.g. interpretatieve wetten.
Men zegt: de wetgever, die een bestaande wet verklaart, schept geen nieuwen regel, maar stelt vast, hoe de oude was. Zijn verklaring staat gelijk met die van den rechter, zij bevestigt en formuleert het al bestaande, werkt dus terug. Dit kan een wetgever beoogen, het kan de strekking van een wet zijn, doch als zij dit is, spreekt de wetgever dat meestal uit door zijn nieuwe bepaling terugwerkende kracht te verleenen. Als voorbeeld kan men ten onzent noemen de wet van 14 Sept. 1866, die in art. 14 der wet van 22 April 1855 de onderlinge verzekerings- en waarborgmaatschappijen invoegde en de wijziging deed terugwerken tot den dag der invoering van de wet van 1855. Doch als de wetgever bij zulk een interpretatieve wet die terugwerking eens niet uitspreekt, moet de rechter haar dan toch, op grond van den aard der wet, aannemen? Dit is de vraag waarover men twist 4. Een vraag die, naar mijn meening, niet in het algemeen te beantwoorden is. De gelijkstelling met den rechter is niet
1 Zie de voorbeelden bij Bonnecase,
Supplément op Baudry Lacantinerie Traité de droit civil
II, n. 49, vlg.
2 Déclaration des droits de l’homme van 1793,
art. 14.
3 Zie blz. 86 vlg.
4 Zie uitvoerig overzicht van doctrine en rechtspraak
in het hieronder geciteerde proefschrift van Hijmans van den
Bergh, blz. 32 vlg.
|184|
geoorloofd, de wetgever geeft ook in de interpretatieve wet slechts een regel over wat recht zal zijn — zij het dan wellicht ook ten aanzien van feiten in het verleden. Het kan zijn, dat de terugwerking moet worden aangenomen, het kan óók zijn, dat juist uit dat zwijgen over die terugwerking een argument kan worden geput voor de stelling, dat de nieuwe „verklaring” alleen de toekomst, niet het verleden betreft. De beslissing tusschen beide is een vraag van interpretatie der nieuwe wet, van rechtsvinding op grond van de nieuwe wet. De aard der wet als „verklarend” kan daarbij een reden zijn de terugwerking te aanvaarden, doch een algemeene conclusie kan daaruit niet worden getrokken. Doet men dat wel, dan onderstelt men de „bedoeling” om alleen maar te verklaren en onderwerpt zich aan die bedoeling. Dat is rechtsvinding op grond van de geschiedenis van den tekst. Een methode, die hier op haar plaats kan zijn, maar die nergens — ook hier niet — de eenig beslissende is. Een beslissing kan ook hier alleen in concreto worden gegeven. In het debat sprak men dan ook veelal langs elkaar — stellig bij ons, waar de strijd in werkelijkheid zich zoo goed als nimmer voordeed.
De niet-terugwerking dus een rechtsbeginsel. Doch hoe komen we vanuit dit beginsel tot de toe te passen regels? Hoe te oordeelen, indien een rechtsbetrekking tusschen twee personen is ontstaan vóór, doch voortduurt na de wetsverandering? Een duur-overeenkomst is gesloten, er komt een nieuwe wettelijke regeling; beheerscht deze ook de verhouding uit het oude contract? Zal een nieuwe regeling van het huwelijksrecht ook voor hen gelden, die vroeger huwden? En hoe is het met de eigendomsregeling?
Het zijn déze vragen, die het eigenlijke onderwerp uitmaken van het overgangsrecht. Nog onlangs zijn zij in twee goede proefschriften, beide in 1928 verschenen, besproken. 1
Bij beantwoording daarvan zal een ding voorop moeten staan. Het antwoord wordt — wanneer de nieuwe wet zwijgt — allereerst door interpretatie van deze gevonden. Terecht is dat door van Praag beweerd. 2 Lichten we dat met een voorbeeld toe. Het ontwerp van de wet, die in 1909 de paterniteitsactie in ons Burgerlijk Wetboek bracht, had geen overgangsbepaling. De wet heeft die wel
1 L.J. Hijmans van den Bergh, Ac. Prf. Utrecht
1928; G.J.Ph. Folmer, Ac. Prf. Leiden 1928.
2 R.M. 1912, blz. 104 vlg.
|185|
(Art. VI: „Deze wet vindt geene toepassing ten aanzien van kinderen voor den driehonderdsten dag na haar invoering geboren, tenzij zij geboren zijn uit een gemeenschap, die na haar invoering heeft plaats gehad”). Stel nu, dat het ontwerp onveranderd wet was geworden en de overgangsbepaling had ontbroken, wat was dan recht geweest ten aanzien van de kinderen voor de invoering geboren? Twee antwoorden waren mogelijk geweest: men had kunnen beweren, dat de nieuwe wet aan ieder natuurlijk, niet erkend kind recht op onderhoud gaf, dat dus de verhouding kind-verwekker daarvan de grondslag was. Dan had dus uitkeering moeten plaats vinden, onverschillig wanneer het kind geboren was. Met het beginsel van art. 4 Wet Alg. Bep., het verbod van terugwerking, was dit niet in strijd; dat zou eerst geschonden zijn, als het kind ook het onderhoud kreeg voor den tijd, die aan de invoering voorafging. Men had echter ook kunnen betoogen, dat het feit der verwekking grondslag was der vordering en dus dat feit, wilde het het gewenschte rechtsgevolg hebben, onder de nieuwe wet had moeten plaats hebben. De laatste opvatting zou m.i., gegeven de voorzichtigheid waarmee de wetgever dat nieuwe instituut invoerde, gegeven ook de bepaling van art. 344b B.W., die de actie doet verjaren vijf jaar na de geboorte en dus niet een algemeen recht op onderhoud tegen den natuurlijken vader erkent, de voorkeur hebben verdiend. Doch dit is van weinig belang, ik wil slechts doen uitkomen, dat de vraag is een vraag van interpretatie der nieuwe wet, rechtsvinding op grond van de wet. Dit verklaart ook, dat men bij ons, als vrijwel van zelf sprekend, aannam, dat de actie beperkt moest blijven tot na de invoering der wet verwekte kinderen en dit in de wet neerlegde, terwijl in Frankrijk, waar inderdaad de overgangsbepaling ontbreekt, de analoge wetswijziging van 1912 door de rechtspraak ook op vóór de invoering geborenen werd toegepast. 1 Immers, al heeft deze wet maatschappelijk gelijk doel, juridisch verschilt zij van de onze; zij geeft aan het niet-erkende kind niet een onderhoudsactie, maar — in bepaald omschreven gevallen — den staat van natuurlijk kind, een staat, die op verschillende verhoudingen (o.a. erfrecht) inwerkt. Dus niet een bepaalde vordering op grond van een bepaald feit, de
1 Vgl. Cour de Cassation 20 Febr. 1917 (drie arresten) en 24 Juli 1917 (twee arresten). Sirey, 1917, I, 17; Dalloz, 1917, I, 81. Bonnecase, Supplément op Baudry Lacantinerie, Traité de droit civil II, n. 172 vlg.
|186|
verwekking, maar een rechtspositie, op grond van den natuurlijken band. De conclusie, dat op dien band ook de vroeger geborenen zich mogen beroepen, ligt voor de hand.
Men ziet, we komen hier tot een besluit, geheel buiten de algemeene beschouwingen over het beginsel om; de begrenzing van de wet naar den tijd behoort in de eerste plaats uit de wet zelf te geschieden.
Wil dit zeggen, dat zulke beschouwingen in soortgelijke vragen steeds zonder waarde zijn? Geenszins. We kunnen het beginsel in verband brengen met den aard van rechtsregels en rechtsverhoudingen en op grond daarvan bepaalde uitwerkingen ervan opstellen, die we bij de rechtsvinding gebruiken. Het is systematische interpretatie, constructie, waarmee we dan opereeren 1, een volkomen geoorloofd middel — mits men maar niet meent, dat het meer is dan middel van rechtsvinding, ook niet, dat het het eenige is.
Een voorbeeld van zulk een constructie is de leer der verkregen rechten. Ten onzent is die voor het eerst opgesteld, althans uitgewerkt, door J.D. Meijer in een boek 2, dat ook in het buitenland gezag kreeg; in Frankrijk is zij vooral door Merlin gepropageerd en vrijwel algemeen aanvaard. Haar grondslag is de gedachte, dat het eens verkregen subjectieve recht blijft, ook al wordt de wet gewijzigd en al zou het na de nieuwe wet uit dezelfde feiten niet meer ontstaan. Bruikbaar is deze gedachte ook nu nog, voor zoover het subjectieve recht niet is de enkele bevoegdheid, maar de bundel samenkomende bevoegdheden, die door het recht als één geheel worden beschouwd en die als geheel worden overgedragen — waarvan de eigendom het type is. 3 Deze, eenmaal verkregen, te laten voortbestaan, ook bij verandering van wetgeving, past geheel in de fundamenteele gedachte van ons recht, welke die betrekking tusschen persoon en object tot grondslag van het privaatrecht maakt. Ook bij het beginsel: geen onteigening zonder schadevergoeding, dat in de Grondwet is neergelegd. Art. 1 der wet op den overgang van 1829 sanctionneert die leer; dat is de grond, waarom thans nog allerlei zakelijke rechten, wier vestiging de tegenwoordige wet uitsluit, voortbestaan.
1 Zie boven blz. 64 vlg.
2 Principes sur les questions transitoires
(1813), 2e druk 1858 met aanteekeningen van A.A. de
Pinto.
3 Zie boven blz. 17 vlg.
|187|
Is dit de beteekenis der leer, zij wordt grootelijks overschat, indien men met Opzoomer 1 in haar het algemeene principe ziet, een andere formuleering van het beginsel der niet-terugwerking en daaraan identiek, en van haar de oplossing van iedere moeilijkheid verwacht. Dan krijgt men zulke verwrongen redeneeringen als het betoog van het Fransche Hof van Cassatie in de boven besproken vraag der natuurlijke kinderen, dat de verwekker niet heeft een verkregen recht niet als vader van zijn buiten huwelijk verwekt, niet-erkend kind te worden beschouwd en dat daarom de nieuwe wet wel op zijn verhouding toepasselijk is. Buiten het vermogensrecht is de leer onbruikbaar, ook daarbinnen kan moeilijk iedere bevoegdheid op eerbiediging bij wetsverandering aanspraak maken en is de scheiding tusschen verkregen recht en verwachting vaag en niet afdoende, doch dat neemt niet weg, dat in haar een kern steekt ook buiten haar eigenlijk gebied bruikbaar. Zij heeft n.l. doen inzien, dat voor het overgangsrecht een scheiding gemaakt kan worden tusschen de gevallen, waarin men in het algemeen bevoegdheden aan de wet ontleent en die, waar op grond van een rechtsregel een bijzondere betrekking tusschen bepaalde personen is ontstaan. Bevoegdheden, die ieder heeft (recht om te contracteeren) of die alleen formeel bepaald zijn (de inhoud van den eigendom), tegenover bevoegdheden door speciale handelingen voor bepaalde personen ontstaan (het recht uit deze koopovereenkomst, op deze nalatenschap). De laatste vragen meer dan de eerste om eerbiediging bij wetswijziging. Op verschillende wijze is deze gedachte, b.v. door den Franschen staatsrechtleeraar Jèze 2 en ten onzent door Hijmans van den Bergh in zijn bovenaangehaald proefschrift uitgewerkt. Van hun beschouwingen zal ik hieronder een dankbaar gebruik maken, al sta ik tegenover den laatste, waar, naar mijn opvatting, de scheiding wet-recht—belofte-recht, de invloed, die het individu op de betrekkingen heeft, waarin hij staat, ook hier van groote beteekenis is, en al verschil ik van den eerste door den nadruk, dien ik ook in deze stof op de onderscheiding dwingend-aanvullend recht zou willen leggen.
1 Wet Alg. Bep. blz. 118, ook reeds
Savigny, System VIII, blz. 384.
2 Revue du droit public 1923, blz. 177 vlg.
Principes généraux du droit
administratif (19253) blz. 10 vlg.
|188|
Handhaving van die eens verworven bijzondere positie bij wetswijziging — eerbiediging van de bindend gegeven belofte, voor zoover haar inhoud niet met nieuwe dwingende regels in strijd komt — dit schijnt mij de conclusie, die uit den aard van het belofterecht en de tegenstelling van dwingend en aanvullend recht in verband met het beginsel van de niet-terugwerking volgt. Lichten we onze bedoeling door enkele voorbeelden toe.
Obligatoire overeenkomsten. De wet bepaalt de grenzen van het contractenrecht. Er moet wilsovereenstemming zijn, geen geweld of bedrog, een geoorloofde oorzaak. Al deze dingen worden beoordeeld naar de wet geldend bij het tot stand komen der overeenkomst. Dit is het gevolg van art. 4 Wet Alg. Bep., de beperking van de contractsvrijheid is bevel. Verbiedt de wetgever bepaalde overeenkomsten of eischt hij een vorm, dan hangt de toepassing van deze regels van het oogenblik van het verrichten der handeling af. Trekt hij zijn verbod in, wijzigt hij den vorm, dan blijft ongeldig, wat in strijd met de wet is geschied, tenzij — want ook hier geldt weer, dat onze conclusie nooit meer dan voorloopig is,— de wetgever het tegendeel verklaart. Het kan zijn, dat een nieuwe wet achteraf herstelt, wat in strijd met de oude geschiedde. Art. 31, lid 2, van de Coöperatieve vereenigingenwet van 1925 geeft een voorbeeld: coöperatieve vereenigingen, voor de invoering van die wet opgericht, worden geacht niet alleen in de toekomst rechtspersoonlijkheid te bezitten, maar deze zelfs reeds vóór de invoering te hebben bezeten, indien zij aan de eischen, door de nieuwe wet gesteld, voldoen. Het is duidelijk, dat hier terugwerkende kracht aan de wet is toegekend; ook dat, indien deze bepaling niet in de wet stond, de rechtspersoonlijkheid van vroeger opgerichte vereenigingen naar de oude, niet naar de nieuwe wet zou zijn beoordeeld.
Dit wat den vorm en de voorwaarden van het tot stand komen der overeenkomst betreft. Is zij eenmaal geldig afgesloten, dan blijft zij bindend, ook na wetswijziging. Doch hoe staat het met de wetsbepalingen omtrent haar inhoud? Stel de regels van huur of koop worden gewijzigd, gelden de nieuwe of de oude bepalingen voor de oude contracten? Mijns inziens zal hier een dubbele scheiding moeten worden gemaakt: 1º. tusschen de belofte van een enkele bepaalde praestatie en het tot stand komen van een blijvende betrekking van bepaalde structuur, waaruit telkens weder nieuwe verbintenissen
|189|
voortvloeien, 2º. tusschen dwingend en aanvullend recht. De tweede onderscheiding is boven besproken, de eerste verdient nog eenige toelichting.
Huur, arbeidsovereenkomst, maatschap, ook het vereenigingsrecht, dat men veelal als overeenkomst construeert, doen blijvende betrekkingen ontstaan; bij koop en schenking ontbreekt zulk een verhouding. Tengevolge daarvan is bij de laatste een concreet bepaalde positie — bij de eerste een betrekking, wier inhoud altijd gedeeltelijk van elders komt dan uit verklaringen van partijen. Bij deze zal de nieuwe wet den inhoud van de betrekking bepalen, voorzoover zij dwingend is. Een regel, waarbij de wetgever zegt, compensatie tusschen arbeider en werkgever uit te sluiten, behalve in bepaalde gevallen (art. 1638r B.W.) en afwijking te verbieden, geldt voor allen, die in de betrekking arbeider-werkgever tot elkaar staan, onafhankelijk wat de verdere inhoud van de overeenkomst is en wanneer zij dat contract sloten. Evenzoo zal de regel, waarbij de wetgever bepaalt, dat de vergadering der naamlooze vennootschap aan een voordracht bij benoeming van bestuurders met zekere stemmen meerderheid de bindende kracht, haar door de statuten gegeven, kan ontnemen, als hij dwingend recht is (art. 48a jº. 37d W.v.K. nieuw) ook de oude naamlooze vennootschappen raken. Wat vroeger geldig in de overeenkomst stond, verliest zijn kracht door de nieuwe wet. 1 Dat dit laatste thans anders is, is gevolg van uitdrukkelijke wetsbepaling. Had art. XVII van de overgangsbepalingen der wet op de naamlooze vennootschappen dit niet voorgeschreven, ook de bestaande oligarchische clausules waren er door getroffen. Dit is algemeen aangenomen. 2 Van zulk dwingend recht geldt, wat ook van de eigenaarsbevoegdheden (als onbepaalde positie) geldt. Of iemand eigenaar is, bepaalt de oude wet — waartoe een eigenaar tegenover anderen gebonden is, de nieuwe wet; òf er huur is of arbeidsovereenkomst, of naamlooze vennootschap, de oude wet — doch waartoe men gerechtigd of verplicht is, voorzoover het dwingend recht is, de nieuwe. Volkomen daarmee te vereenigen is
1 Aldus ook Ch. Petit in W.P.N.R.
2933/34. Anders Hijmans van den Berg blz. 73. Hij maakt echter de
scheiding duur-overeenkomst—overeenkomst van één enkele prestatie
niet.
2 Vgl. de opsomming van auteurs bij G.H.A. Grosheide,
De bestaande naaml. vennootschappen en de nieuwe wet
(19312) n. 10. Grosheide zelf n. 64.
|190|
ook, dat een koop geldig blijft, ook als een latere wetgeving met dwingend karakter ztdke koopovereenkomsten verbiedt. 1
Het nieuwe dwingende recht dus bindend, anders het aanvullende. De wetgever beveelt hier niet, maar schrijft voor. Daaruit volgt niet alleen, dat wat partijen zelf bepaalden geldig blijft na wetswijziging, doch ook, dat de oude aanvullende wet hun verhouding blijft beheerschen. Partijen hadden van de nieuwe regeling mogen afwijken; het is nooit bewijsbaar, dat zij het niet gedaan zouden hebben als zij haar gekend hadden; de nieuwe bepalingen mogen haar niet tegen haar wensch worden opgedrongen. Bij de wijziging van de wet op de arbeidsovereenkomst bepaalde de wetgever anders (art. 1 van de overgangsbepalingen van de wet van 13 Juli 1907, S. 193). Dat is begrijpelijk: de wetgever wilde zijn nieuwe regeling zoo snel mogelijk algemeene gelding verschaffen, de mogelijkheid van opzegging voorkwam onbillijkheid. Bij de naamlooze vennootschap is iets dergelijks bereikt door aan de bestaande naamlooze vennootschap een termijn van vijf jaar te geven om zich aan de nieuwe regeling aan te passen en, voor zoover dat geoorloofd is, van ongewenschte regelen af te wijken.
Wij hebben den overgang bij wijziging van wetsbepalingen over overeenkomsten iets uitvoeriger besproken, omdat wij een voorbeeld wilden geven van de wijze waarop hier conclusies uit den aard der rechtsregels kunnen worden getrokken. Andere materies zullen op soortgelijke wijze moeten worden behandeld. We vermelden ze slechts kortelijks.
Erfrecht. De vererving wordt beoordeeld naar de wet van het oogenblik van den dood van den erflater. Beperking van den kring van de bij intestaat overlijden gerechtigden verandert de algemeene regeling — een bijzondere positie is eerst verworven na overlijden. Zie art. III der wet van 17 Febr. 1923: „De wet is niet toepasselijk ten aanzien van nalatenschappen vóór den dag van haar invoering opengevallen.”
Huwelijk. Wijziging in de persoonlijke huwelijkswetgeving en uitbreiding of inperking van echtscheidingsgronden gelden voor alle huwelijken, ook de bestaande. Er is een algemeene rechtspositie, het is dwingend recht. Wijziging van het huwelijksgoederenrecht, dat
1 Vgl. H.R. 6 Jan. 1922, N.J. 1922, 265, W. 10855, in zake Crommelin tegen Gebr. Rosendaal. Ik laat geheel in het midden of deze beslissing juist is.
|191|
slechts aanvullend recht is, raakt alleen de huwelijken onder de nieuwe wet gesloten. Art. 38 der wet op den overgang van 1829 bevestigt dit. Voert een nieuwe wet in, dat de vrouw haar eigen goederen zal beheeren en wordt dat dwingend recht, dan zal iedere gehuwde vrouw na de invoering der wet op het beheer aanspraak kunnen maken. Wordt de nieuwe bepaling er een, waarvan mag worden afgeweken, dan blijft de oude regel toepasselijk op de voor de invoering der nieuwe wet gesloten huwelijken.
Voogdij. De Fransche rechtspraak geeft een interessant geval van strijd. Een wet van 1917 voerde een nieuwe wettelijke voogdij van ascendenten in. Is deze toepasselijk op bestaande voogdijen, zoodat de vroeger benoemde voogd zijn recht verliest? Bonnecase 1 vermeldt een beslissing van het Hof te Toulouse in ontkennenden, een van het Hof te Pau in bevestigden zin. 2 Mijns inziens is het gelijk aan den kant van den eerst bedoelden rechter. Immers de regeling geldt alleen als de langstlevende ouder niet anders had beslist, is dus dispositief recht. Het geval van Toulouse doet de beteekenis daarvan goed uitkomen, omdat het daar zeer aannemelijk was, dat de langstlevende anders bepaald zou hebben, was het voorschrift reeds tijdens zijn leven wet geweest.
Verjaring. Een bijzondere moeilijkheid biedt de verjaring voor het overgangsrecht. Immers hier is een geheel complex van feiten, waaruit zeker rechtsgevolg voortvloeit, waarvan een deel kan liggen vóór, een deel na invoering der nieuwe wet. Hoe dan te beslissen? Stel de verjaringstermijn wordt verlengd — geldt die dan voor verjaringen vóór de invoering der nieuwe wet begonnen? Als regel zou ik dat niet aanvaarden; een bijzondere positie heeft degene die zich op de verjaring beroept niet verworven, doch dit is weer anders als hij, die bezig is door verjaring te verkrijgen, reeds daarom een bijzondere bescherming geniet (actio Publiciana). Bij verkorting van termijn ligt het voor de hand de nieuwe wet toepasselijk te verklaren; na haar invoering heeft het bezit zoo lang geduurd als de wet verlangt om het in eigendom om te zetten. Doch er staat tegenover, dat hij, te wiens nadeele die verjaring liep, haar kan stuiten, hij deed dat
1 t.a.p. n. 241.
2 Toulouse 3 Dec. 1917, Sirey 1920, 2, 3; Dalloz 1921,
2, 31.
Pau 2 Jan. 1920, Sirey 1921, 2, 51; Dalloz 1921, 2, 31.
|192|
niet omdat hij meende nog den tijd te hebben 1. Gaat plotseling die bevoegdheid verloren? En hoe is het met die stuitingsbevoegdheid zelf; moet die naar oude of nieuwe wet worden beoordeeld? Het is wel duidelijk, dat hier een doorhakken van de knoop gewenscht kan zijn. De wetgever deed dat in 1838 door art. 2030 B.W.: ,,De verjaringen, welke reeds voor de afkondiging van dit Wetboek een aanvang genomen hebben, zullen overeenkomstig de bepalingen van het vorige Wetboek worden geregeld.”
Proces. De noodzakelijke scheiding tusschen rechtsregel en sanctie maakt, dat het proces steeds zal worden beheerscht door wetsbepalingen, die op het oogenblik — hetzij van de dagvaarding, hetzij van de uitspraak 2 golden, niet door die, welke in werking waren bij het verrichten der handelingen, die tot het proces aanleiding gaven. Bewijsregels zijn procesregels. Terecht nam de H.R. 3 aan, dat de in 1923 ingevoerde uitbreiding van het getuigenbewijs ook toegelaten is in procedures over vóór invoering der wet verrichte handelingen.
Meerderjarigheid. Intusschen, ik herhaal het nog eens, er is hier niet dan een poging van rechtsvinding door constructie, niet een beslissende regel. Dit maakt de laatste vraag, die wij zullen aanstippen, duidelijk. Het is die der meerderjarigheid. Eenvoudig is het geval, als de wet de meerderjarigheid vervroegt. Allen, die dan den nieuw vereischten leeftijd bereikt hebben bij invoering der wet, worden op dat oogenblik meerderjarig. Zoo art. 2 der overgangsbepalingen van de Burg. Kinderwet van 1901. Doch hoe, als de meerderjarigheidsleeftijd wordt verhoogd? Blijven dan zij, die meerderjarig waren, dat ook na de nieuwe wet? Een vraag, die voor de theoretische beschouwing moeilijk is — voor de praktijk eenvoudig. Er is hier noch verkregen recht, noch een bijzondere rechtspositie — toch is voortduren der meerderjarigheid gewenscht. Zij werd dan ook, toen onze wetgever bij de invoering van het B.W. voor de vraag stond (de Code had 21, het B.W. van 1838 23 jaar als de grens) door dezen voorgeschreven (art. 5 der wet van 1829). Hoe is
1 Aldus b.v. Bartolus en Bartholomaeus de
Salvceto, geciteerd bij Folmer blz. 10.
2 Welk van beide is van den aard van het proces en de
opvattingen daarover afhankelijk.
3 Arr. 19 Maart 1925, N.J. 1925, 617,
W. 11382 inzake van Rozen tegen van Apeldoorn. Anders
Hijmans van den Bergh blz. 94.
|193|
het te verdedigen? Het ligt in de wenschelijkheid van continuïteit: was anders bepaald, dan zouden alle meerderjarigen hun bevoegdheid verloren hebben, om ze spoedig — immers uiterlijk na 2 jaar — weer te herkrijgen. Dat zou onvastheid gegeven hebben, die niet begeerenswaardig is. De wetgever van 1829 voerde dezelfde gedachte door ook daar, waar die niet zoo van zelf sprak, bij de bevoegdheid voor bijzondere handelingen (zie art. 6: leeftijd van vrouwen voor het huwelijk, art. 7: leeftijd om testament te maken). Met den eisch van een bijzondere rechtspositie is dit niet vereenigbaar; wèl het gesloten huwelijk en het tot stand gekomen testament zouden blijven, niet de bevoegdheid tot het verrichten dezer handelingen. Dat hier de continuïteit beslist, blijkt duidelijk, als men met dit geval vergelijkt de casuspositie, waar de wet niet een bevoegdheid in tijd verschuift, maar geheel afschaft, b.v. aan vrouwen de bevoegdheid ontzegt om zelf een testament te maken. Ongetwijfeld zou die regel na haar invoering voor alle vrouwen recht zijn.
Doelmatigheidsoverwegingen wegen hier zwaarder dan constructieve beschouwingen. Ook als de wetgever gezwegen had, hadden zij voor den meerderjarigheidstermijn den doorslag moeten geven.
Zoo herhalen wij nog eens, wat we reeds eenige maken opmerkten. Constructie kan ons in vragen van overgangsrecht op weg helpen en zij zal ons bij zwijgen der wet moeten dienen — de vraag van overgangsrecht is ten slotte, als iedere vraag van recht, er een van rechtsvinding; deze wordt nooit door constructie alleen beslist.
Er is altijd strijd tusschen oud en nieuw recht. Het nieuwe recht is, òmdat het nieuw is, voor zijn tijd het betere — toch mag het nimmer vergeten, dat het oude recht ook recht was. In de moeilijkheden, die daardoor ontstaan, den weg te vinden is niet eenvoudig — het is het zoeken van recht, gebonden aan alle eischen, die de rechtsvinding steeds stelt.