§ 3. Internationaal privaatrecht. Het vreemde recht als recht.

 

In de inleidende paragraaf van dit hoofdstuk stelden wij naast het overgangsrecht het internationaal privaatrecht aan de orde. Dit deel van het privaatrecht is tot een afzonderlijke tak der rechtswetenschap geworden. Het spreekt vanzelf, dat wij in deze Handleiding

|194|

tot het Nederlandsch privaatrecht nóch over den inhoud nóch over de geschiedenis en zelfs niet over de methode van het internationaal privaatrecht uitvoerig kunnen spreken. Onze taak is veel bescheidener, ons doel geen ander dan kort aan te geven waarom en hoe in Nederland een ander dan Nederlandsch privaatrecht wordt toegepast, hoe in vragen van internationaal privaatrecht bij ons recht wordt gevonden, welke bijzondere factoren daarbij in aanmerking komen. We kunnen ons hier te eerder beperken, daar de Nederlandsche rechtsliteratuur over internationaal privaatrecht een standaardwerk bezit als Kosters 1 waar de lezer over haast iedere vraag van dezen aard heldere en gedocumenteerde voorlichting kan vinden.

Wij bepalen ons tot enkele opmerkingen van principieelen aard. De vraag, die daarbij allereerst onze aandacht trekt, is die naar den grondslag van het internationaal privaatrecht. Het is op zich zelf reeds een probleem, dat de rechter vreemd recht toepast. Wij zijn juist door het toenemend verkeer van onzen tijd daar zoo aan gewend, dat wij er wellicht geen probleem meer in zien. En toch spreekt het geenszins van zelf, dat onze rechter verplicht is bij tijden regels toe te passen door Fransche of Duitsche autoriteiten opgesteld. Waarom, die hebben voor hem toch geen gezag? De leer, die alle recht herleidt tot den wil van de met wetgevende macht bekleede gezaghebbers, zag hier geen anderen uitweg dan door het vreemde tot indirect-eigen recht te verklaren. Wonderlijke conclusie, die de zwakheid van die leer weer eens aantoont! Als de Nederlandsche rechter Fransch recht toepast en b.v. aanneemt, dat in Frankrijk gelegen goed door enkele overeenkomst zonder eenige traditie van eigenaar verandert, dan zou dat zijn, omdat de Nederlandsche wetgever dit voor in Frankrijk gelegen goed zoo gewild zou hebben. Men kan dit alleen volhouden als men aanneemt, dat de Nederlandsche wetgever àlle mogelijk vreemd recht van nu, van het verleden (voor zoover overgangsrecht ingeroepen wordt) en van de toekomst voorwaardelijk heeft gewild. Het is duidelijk, dat dit een dwaasheid is, een dwaasheid, die, als zij consequent


1 Internationaal Burgerlijk Recht in Nederland (1917). Daarnaast moeten genoemd worden D. Josephus Jitta, Internationaal Privaatrecht (1916) en A.C.J. Mulder, Inleiding tot het Nederlandsche Internationaal Privaatrecht (1927-1928).

|195|

wordt volgehouden, bovendien dit practische bezwaar heeft, dat zij er toe leidt het vreemde recht alleen toe te passen, als de wetgever het uitdrukkelijk voorschrijft en dat, terwijl op geen gebied de wetgever zoo terughoudend is, zooveel aan den rechter overlaat, als juist hier.

Doch ook als men zich van deze nog veelal gebruikelijke voorstelling heeft losgemaakt en in het recht ziet een systeem van regels, instellingen en handelingen, waarover de wetgever wel macht heeft, maar dat hij niet schept, ook dan blijft de moeilijkheid, dat vreemd recht recht is. Het kost natuurlijk niet de minste moeite ons in te denken, dat ook buiten ons staatsgebied recht is, dat daar wordt toegepast, doch als we dat zeggen, denken we ons buiten het recht en zien de twee stelsels, het onze en het vreemde, naast elkaar. Het probleem ligt hierin, dat binnen ons stelsel voor het vreemde recht plaats gezocht moet worden. In het begrip recht zelf ligt opgesloten, dat het aan het gebied en de genooten van een bepaalden Staat gebonden is — hoe kan binnen dien Staat ook het vreemde recht gelden? Aan den Nederlandschen rechter wordt gevraagd uit te maken wat behoort — hoe kan hij dat steunen op regels, die geen gezag voor hem hebben? Hoe kan een rechter, die op de wijze, die wij in het eerste hoofdstuk beschreven, recht zoekt, ooit buiten zijn eigen systeem treden?

Het antwoord op al deze vragen is eenvoudig: door te erkennen, dat ook het vreemde recht recht is en dit niet in den zin van een uitspraak van den toeschouwer, die buiten het stelsel staat, maar als deel van het rechtssysteem zelf. Het is recht, dat in bepaalde gevallen (welke doet er nu niet toe) het vreemde recht wordt toegepast. Het is een eenvoudig antwoord, toch heeft het eeuwen van toepassing van vreemd recht geduurd voor we er toe kwamen. Eigenlijk heeft Savigny dat pas ingezien.

Een toch al zoo fijn vertakt recht als het oud-Fransche costumiere recht weet nog niet van internationaal privaatrecht — toutes les coutumes sont territoriales — zòo van zelf sprekend is het, dat er voor iederen rechter slechts één recht is; Beaumanoir heeft er nog geen notie van en een vier honderd jaar later kunnen de oudHollandsche auteurs, die het wel kenden en er mee werkten, er zelfs belangrijke regels voor opstellen als Paulus 1 en Johannes


1 De Statutis eorumque concursu (1661).

|196|

Voet 1 en Huber 2 voor het vreemde recht toch geen plaats vinden dan die, welke de hoffelijkheid (van den Staat), de comitas, het biedt. Doch hoffelijkheid àl of nièt in acht nemen is voor het recht willekeur: de rechter, die den eigendom, dien de vreemdeling binnen eigen landspalen verkreeg, voor zijn forum handhaaft, toont niet een bijzondere hoffelijkheid tegenover dien man, hij doet niet anders dan „recht” spreken; deed hij het niet, het werd als onrecht gevoeld.

Gelijk gezegd, het is aan Savigny 3, dat we dit inzicht danken. Er is, zeide hij „eine völkerrechtliche Gemeinschaft der mit einander verkehrenden Nationen”, in die gemeenschap is iedere Staat tot erkenning van het privaatrecht van een anderen in bepaalde verhoudingen verplicht. Men heeft hiertegen aangevoerd, dat volkenrechtelijk de Staten in dezen tot niets verplicht zijn, dat er geen wetgever is, die het hen oplegt, geen rechter die het handhaaft, geen middel dat dwingt. Dit alles gaat langs de zaak. Het is niet de vraag of er volkenrechtelijk een dwang of een sanctie bestaat, maar of in het rechtssysteem de internationale rechtsplicht valt aan te wijzen en wordt gehandhaafd. Er kan internationaal recht zijn, ook al is er geen internationale wetgever en zelfs geen internationale rechter, als maar dat internationale beginsel ergens in het recht aangewezen kan worden en ergens handhaving vindt. Voor de Westersche Staten van heden is de erkenning van het vreemde recht als recht rechtsbeginsel 4, precies evengoed als dat overeenkomsten moeten worden gehouden en schade door schuld toegebracht vergoed. Het is voor ons zedelijk bewustzijn dadelijk evident, het vindt in de werkelijkheid zijn erkenning. Zeker, de wet kan de grenzen vaststellen van eigen gezag, zij is daarin vrij, doch die vrijheid is niet willekeur, zij is aan het beginsel gebonden.

Terecht zegt een van de meest gezaghebbenden onder de schrijvers over internationaal privaatrecht van heden, E. Bartin 5: „Lors dire que la loi étrangère s’applique, elle s’applique parce que le législateur français ou la jurisprudence française qui la supplée


1 Ad Pand. (1698) I, IV, 2.
2 Praelectiones juris Romani et hodierni (1678) Pars II, Lib. I, Tit. III.
3 System, deel VIII (1849), § 348.
4 Zie boven blz. 83 vlg.
5 Principes de droit international privé (1930) blz. 198.

|197|

considère cette application comme juste, comme répondant à un principe de droit”, al zou ik voor „législateur ou jurisprudence” hier zetten het rechtssysteem in zijn geheel, waarin aan nog andere factoren gezag toekomt dan aan wetgeving en rechtspraak. Maar onvoorwaardelijk onderschrijf ik wat hij laat volgen: „Les deux idées de justice internationale et d’expression nationale sont indissolublement liées.”

Pluriformiteit van recht en internationaal recht sluiten elkaar niet uit, maar veronderstellen elkaar. Niet naar een wereldrecht moeten wij grijpen en, zoolang we dat niet hebben, met het surrogaat der collisieregels van internationaal privaatrecht tevreden zijn, zooals men wel gemeend heeft. 1 Het internationaal privaatrecht in Nederland is Nederlandsch recht, precies zooals welk ander stel regels ook — maar het zou dat niet zijn, indien de gerechtigheid niet eerbiediging van dat vreemde recht vroeg, indien er dus niet was een rechtsgemeenschap met den vreemdeling. Iedere Staat behoudt eigen recht, maar erkent in dat recht het recht van den ander. De vraag in hoever de Staten volkenrechtelijk tegenover elkaar — als Staten — de plicht hebben tot bepaalde privaatrechtelijke regelingen, is een vraag op zich zelf, die hier geheel buiten staat. Zij is in hoofdzaak nog een toekomstvraag.

Het is dit beginsel, dat Savigny aan het licht bracht — al lag de kiem daarvan ook al in de oude Statutenleer. En sprak niet reeds de oude Utrechter Rodenburg van „necessitas”? Het is een beginsel, uitgewerkt in regels en beperkt door andere beginselen. De erkenning is, naar we zullen zien, nooit volledig. Er is ook hier een spanning. Om dit aan te wijzen zullen we in het kort moeten aangeven in welke regels het uitwerking vond.


1 In dien geest de werken van Jitta. Behalve het op blz. 194 genoemde, vooral Méthode de droit international privé (1890).


Scholten, P. (1931)