Voor het Fransche recht van vòòr de revolutie is de scheiding tusschen het pays de droit écrit en het pays de droit coutumier kenmerkend. In het eerste, het Zuiden — de grens lag iets beneden de Loire 1 — gold het Romeinsche recht, maar niet het Romeinsche recht van Justinianus, doch het Romeinsche recht, zooals het in het Westelijk deel van het Romeinsche Rijk in de vijfde eeuw in gebruik was; in het tweede, het Noorden, recht van inheemschen oorsprong, plaatselijk sterk verschillend en verbrokkeld. 2
Dat costumiere recht was opgeteekend, al vroeg hier en daar door particulieren, die er belang in stelden, sinds 1453 officieel krachtens Koninklijke Ordonnantie. Van die coutumes had die van Parijs een sterk overwicht, zij was niet alleen die van de hoofdstad, die in Frankrijk grooter beteekenis had en heeft dan ergens anders, doch zij werd ook beschouwd als het gemeene recht, dat tot aanvulling diende, indien over een of ander punt de plaatselijke coutume zweeg. Hierdoor kreeg het Fransche recht ondanks de verbrokkeling zekere eenheid. Andere factoren, welke die eenheid bevorderden, waren: het Romeinsche recht en zijn wetenschappelijke beoefening, die dank zij de scholing van de rechters aan de Universiteiten, waar alleen
1 Planiol t.a.p. n. 38.
2 Planiol n. 40.
|221|
Romeinsch en Canoniek recht werd onderwezen, meer en meer de rechtstoepassing beheerschten, het Canonieke recht met name voor het huwelijksrecht van belang en de Koninklijke Ordonnanties, waardoor bepaalde onderwerpen werden geregeld. Van de juristen, wier arbeid van invloed op den Code en daardoor ook op ons Burgerlijk Wetboek was, noemen we slechts de drie grootsten: Dumoulin (1500-1566), Domat (1625-1696), Pothier (1695-1772); van de ordonnanties die, welke het werk waren van den kanselier d’Aguesseau op de schenkingen, de testamenten, de substituties (1731-1747).
Ondanks deze factoren, die naar eenheid drongen, bleef de verbrokkeling. Bovendien was er in het recht allerlei, dat met de beginselen van de Fransche revolutie in strijd was. Er was een sterke drang naar codificatie, er moest een wetboek komen, dat eenheid bracht en, althans gedeeltelijk, nieuw recht. Door verscheidene wetten van Assemblée législative en Conventie was dit laatste bereikt, doch de behoefte aan een wetboek kon moeilijk dadelijk worden vervuld.
In 1793 werd voor het eerst een ontwerp ingediend. Het was van de hand van Cambacérès; het was kort, laconiek (slechts 695 artikelen), vervuld van de denkbeelden der revolutie. Niettemin vond de Conventie het nog te behoudend, het werd verworpen en een nieuwe commissie, mede onder leiding van Cambacérès, benoemd. Deze diende Fructidor An II (Sept. 1794) een nieuw ontwerp in, nog beknopter (297 artikelen). 1 Het is duidelijk, dat zulk een wetboek niet meer dan richtsnoeren, beginselen, kon aangeven. Het eigenlijke doel van de codificatie werd zoo geheel gemist. Ook dit ontwerp werd niet tot wet.
Zoo was de toestand toen Napoleon eerste Consul werd en de zaak ter hand nam. In de wet van 18 Brumaire An VII, waarbij het Consulaat werd ingevoerd, werd een algemeen wetboek beloofd — gelijk ook reeds de Staatsregeling van 1791 gedaan had — en reeds den 24 Thermidor VIII (12 Augustus 1800) benoemde Napoleon een commissie van vier rechtsgeleerden, die ten spoedigste een ontwerp moesten indienen. Het waren Portalis, Tronchet, Bigot de
1 Beide ontwerpen te vinden in Fenet Recueil complet des travaux préparatoires.
|222|
Préameneu en Malleville. De belangrijksten dezer waren de beide eersten: Portalis, man van breeden kijk en diep inzicht. We hadden in het eerste hoofdstuk eenige malen gelegenheid er op te wijzen, dat hij geenszins bevangen was door den waan van haast iederen codificator, dat met zijn wetboek het laatste woord voor de geheele stof is gezegd, en Tronchet, oud-advocaat, volkomen meester van de stof. In hoeverre Napoleon zelf op het ontwerp invloed heeft gehad, is moeilijk na te gaan; stellig had hij het op zijn verheffing tot wet. Hij zette die met spoed door. Reeds in Maart 1803 werden de eerste der 36 wetten, waaruit de Code bestaat, aangenomen en in werking gesteld. 30 Ventôse An XII (21 Maart 1804) werden zij tot een wetboek onder den naam Code Civil des français vereenigd.
Bronnen van den Code zijn: het Romeinsche recht, zooals de traditie het begreep (Pothier), vooral voor verbintenissenrecht en eigendom, het Costumiere Recht (maritale macht, huwelijksgoederenrecht, erfrecht gedeeltelijk) de Koninlijke Ordonnanties (erfrecht, bewijs), het Canonieke Recht (huwelijk), de revolutionnaire wetgeving met eigen toevoegingen (natuurlijke kinderen).
De waarde van den Code kan moeilijk hoog genoeg worden aangeslagen. Wat den stijl betreft, is het Wetboek in de rechtsgeschiedenis zeker niet overtroffen. De Code schiep een wetsstijl, die wij in Nederland nog steeds niet hebben. Tusschen te groote uitvoerigheid, die tot een wanhopig makende casuïstiek leidt, waaraan zoovele onzer nieuwe wetten lijden, en te groote beknoptheid, die den rechter te weinig richting geeft, weet het wetboek steeds bet goede midden te bewaren. Wat zijn inhoud betreft, voldeed het aan de behoeften van zijn tijd, was het van de opvattingen van toen een getrouwe Spiegel, liet het tegelijk plaats voor verdere ontwikkeling. De grootste lof, die er aan te beurt is gevallen, ligt wel in het feit, dat haast overal, waar men zich na den val van Napoleon van de Fransche overheersching bevrijdde, het Fransche Wetboek bleef, hetzij in zijn eigen vorm, hetzij in een min of meer getrouwe copie. Zoo machtig was de greep, die het in het rechtsleven had gedaan. Ook ons Wetboek is er een navolging van.