Elke gemeente is geografisch bepaald en heeft haar eigen gebied. Dat geldt voor een ‘gewone’ gemeente of wijkgemeente, maar ook voor een gemeente of wijk-gemeente van bijzondere aard. De grenzen van de gemeenten worden ‘door de kerk’ vastgesteld, zegt ord. 2-11-1. Nauwkeuriger gezegd is het de classicale vergadering die de grenzen van de gemeenten bepaalt (ord. 2-11-4) en de algemene kerkenraad die de grenzen van de wijkgemeenten vaststelt (ord. 2-16-6).
Iedere gemeente heeft ook een naam, waarin in elk geval twee elementen te onderscheiden zijn. Allereerst blijkt in de naam of we met een protestantse, een hervormde of een evangelisch-lutherse gemeente te doen hebben dan wel met een gereformeerde kerk. Dat zijn immers de vier ‘soorten' gemeenten waaruit de Protestantse Kerk in Nederland bestaat (art. II-2). Met de naam correspondeert de confessionele positie van de gemeente in de kerk (zie § 3.2 en 3.3). Als de aanduiding van de gemeente als ‘hervormde gemeente’, ‘gereformeerde kerk’ etc. wijzigt doordat de gemeente zich verenigt (of bij toepassing van ord. 2-12-6), verandert dus ook de confessionele positie (ord. 2-11-3, ovb. 60).
Vervolgens moet in de officiële naam van de gemeente ook een geografische bepaling opgenomen zijn. Dat hoeft niet altijd de naam van de burgerlijke gemeente te zijn. De naam kan ook verwijzen naar een stadsdeel (bijvoorbeeld Delfshaven) of naar de streek (streekgemeente Maas en Waal). Als er meer gemeenten van dezelfde ‘soort’ zijn, wordt er om verwarring te voorkomen een naam toegevoegd: bijvoorbeeld de protestantse gemeente De Bron te ....
Er wordt een lijst van alle gemeenten en wijkgemeenten bijgehouden, zodat het mogelijk is bij de samenstelling van de generale synode te bezien of die niet te sterk afwijkt van de aantallen van de onderscheiden gemeenten (ord. 4-25-5).