In de overgangsbepalingen en in de generale regeling fusie en splitsing wordt beschreven hoe de kerk haar verantwoordelijkheid uitoefent ten aanzien van gemeenteleden en ambtsdragers als de band tussen hen en de Protestantse Kerk in Nederland verbroken is of dreigt te worden verbroken. De bedoelde overgangsbepalingen (ovb. 28 t/m 34) zijn van kracht tot 1 mei 2009. Op die datum neemt de generale regeling fusie en splitsing de functie van deze bepalingen over, doordat art. 4 in werking treedt.
In de Nederlandse Hervormde Kerk en de Evangelisch-Lutherse Kerk in het Koninkrijk der Nederlanden was het niet mogelijk dat een gemeente zich als zodanig losmaakte van de kerk als geheel. Daar bestond slechts de mogelijkheid zich als persoon af te scheiden van de kerk (zie voor de NHK het rapport ‘Om de eenheid en de heelheid van de kerk’, maart 2001). Binnen de Gereformeerde Kerken in Nederland bestond de mogelijkheid — zij het onder voorwaarden — dat een kerkenraad een besluit nam ten aanzien van de plaats van de gemeente in het kerkverband (zie voor de GKN het rapport ‘Kerken en Kerkverband’, augustus 2000). In de kerkorde van de Protestantse Kerk in Nederland is niet voorzien in de mogelijkheid voor een gemeente zich als zodanig los te maken van de kerk als geheel. Kerk en gemeenten kunnen niet zonder elkaar en zijn onafscheidelijk verbonden. De genoemde bepalingen zijn er dan ook in de eerste plaats op gericht de band tussen de gemeenteleden en de kerk te bewaren. Als er — vanwege de vereniging van de kerken of door andere oorzaken — zulke spanningen optreden dat het tot een scheuring dreigt te komen, behoort de kerk haar verantwoordelijkheid te nemen. Een speciale commissie stelt een onderzoek in naar de moeilijkheden en treedt in overleg met de kerkenraad, ambtsdragers en gemeenteleden ter plaatse. Ze wordt daarin eventueel bijgestaan door het regionale college voor de visitatie (ovb. 30 en G.R. fusie en splitsing, art. 4-2). De commissie treedt niet slechts op als de kerkenraad daarom verzoekt, maar is bevoegd ook op eigen initiatief in overleg te treden met de kerkenraad of de gemeente. Haar bevoegdheid is in dit opzicht vergelijkbaar met die van een college voor de visitatie (ord. 10-5-2). Ze probeert door bemiddeling en overleg de gerezen moeilijkheden uit de weg te ruimen (ovb. 31 en G.R. fusie en splitsing, art. 4-2). De procedure zoals die tot dusverre is beschreven, geldt voor alle gemeenten van de Protestantse Kerk in Nederland.
Als de commissie daarin onverhoopt niet slaagt, ontstaat een nieuwe situatie. Vanaf dit punt lopen de wegen voor de verschillende gemeenten van de kerk uiteen, althans tot 1 mei 2014.
|111|
Ten aanzien van een gereformeerde kerk geldt dat de kerkenraad tot die datum de bevoegdheid behoudt (zij het onder bepaalde voorwaarden, zie ovb. 34 en — vanaf 1 mei 2009 — ovb. 2 bij de G.R. fusie en splitsing) te besluiten over de plaats van de gemeente in de verenigde kerk. Met andere woorden: tot 1 mei 2014 kan een gereformeerde kerk door een besluit van de kerkenraad worden losgemaakt van de Protestantse Kerk in Nederland (zie ook § 4.6).
Dat geldt niet voor een hervormde en een evangelisch-lutherse gemeente. Als daar ondanks de bemiddelingspoging een aanzienlijk deel van de gemeente zich van de Protestantse Kerk in Nederland wil losmaken, krijgt de commissie de taak en bevoegdheid tot het nemen van gepaste maatregelen (ovb. 32 en 33).
Allereerst moet ervoor worden gezorgd dat de gemeente die tot de Protestantse Kerk in Nederland blijft behoren — ook na het verlies van een deel van haar leden — kan voortbestaan. Soms kan dat als zelfstandige gemeente, soms zullen er andere maatregelen nodig zijn (zoals vereniging, combinatie, samenvoeging en dergelijke).
Daarnaast heeft de commissie tot taak het treffen van een voorziening voor de gemeenteleden die zich van de kerk losmaken (of hebben losgemaakt) en die een nieuwe gemeente buiten de Protestantse Kerk in Nederland hebben gevormd. Daarbij gaat het om een voorziening ‘met het oog op het komen tot een nieuw kerkelijk leven ter plaatse’ (ovb. 33 sub a). Het gaat dus niet om een verdeling van de goederen op basis van de aantallen gemeenteleden, maar om — waar dat verantwoord en mogelijk is — een voorziening voor degenen die los van de Protestantse Kerk in Nederland verder willen gaan, om een nieuw begin te kunnen maken als kerkelijke gemeenschap. Bepaald is dat in ieder geval een afschrift van de gegevens in het register van gemeenteleden wordt verstrekt. Dat gebeurt overigens uitsluitend op verzoek van de betrokkenen zelf: men kan geen gegevens opvragen voor iemand anders. Maar ook vermogensrechtelijke aspecten worden bij het treffen van de voorziening in aanmerking genomen (ovb. 33 sub c). In bepaalde gevallen — bijvoorbeeld als een groot deel van de gemeenteleden zich heeft losgemaakt van de kerk — kan dus ook worden bepaald dat een deel van de bezittingen aan hen in gebruik wordt gegeven of wordt overgedragen. Daarbij kan ook worden gedacht aan kerkelijke gebouwen, zoals een pastorie, een kerk of een verenigingsgebouw. Bij het treffen van de voorziening moet de commissie de omstandigheden ter plaatse in acht nemen.
Een aantal nadere bepalingen is in dit verband van belang.
- De voorziening kan alleen worden getroffen als de betrokken
leden van de gemeente een nieuwe kerkgemeenschap hebben gevormd.
Overdracht aan individuele personen of aan een stichting is
uitgesloten.
- De voorziening kan ook worden getroffen als het een aanzienlijk
deel van de leden van een wijkgemeente betreft.
- Bij het treffen van de voorziening wordt allereerst overleg
gepleegd met de kerkenraad en de colleges van de betrokken
gemeente.
|112|
- De commissie hoort vervolgens de betreffende gemeenteleden die
zich van de kerk willen losmaken (of hebben losgemaakt).
- Bovendien worden de visitatoren en de beheersinstanties
gehoord, omdat er zowel pastorale als financiële aspecten aan een
dergelijke voorziening verbonden zijn.
- De nieuwe kerkelijke gemeenschap mag niet de suggestie wekken
de voortzetting te zijn van de hervormde gemeente of de
evangelisch-lutherse gemeente: er moet dus een andere naam worden
gekozen.
- Dat de nieuwe kerkelijke gemeenschap niet als een voortzetting
van de hervormde gemeente of de evangelisch-lutherse gemeente kan
worden beschouwd, wordt onderstreept door de bepaling dat het
archief, de registers, het doop-, lidmaten-, en trouwboek en de
financiële administratie en de andere bescheiden eigendom van de
oorspronkelijke gemeente blijven.
Als de commissie een voorziening heeft getroffen, wordt deze eerst voorgelegd aan de kleine synode. Tenzij deze de voorziening (binnen 30 dagen) afwijst, is ze bindend voor alle partijen. Dus zowel voor de oorspronkelijke gemeente en haar organen, als voor de kerkelijke organen die toezien op het beheer, als voor de leden van de nieuwe kerkgemeenschap (ovb. 33 sub d). Alle betrokkenen zijn echter bevoegd om bezwaar in te dienen volgens de procedure van ord. 12, ook de betrokkenen als zij niet langer lid zijn van de kerk. Zo kan tot het uiterste de kerkelijke weg worden bewandeld, ook in de kerkelijke rechtspraak, en kan voorkomen worden dat dergelijke zaken aan de burgerlijke rechter zouden moeten worden voorgelegd.
Zoals gezegd: ovb. 32 t/m 34 blijven van kracht tot 1 mei 2009. Daarna treedt voor alle gemeenten art. 4 van de G.R. fusie en splitsing in werking, die dezelfde strekking heeft als de overgangsbepalingen 32 en 33. Tot 1 mei 2014 geldt voor gereformeerde kerken bij deze generale regeling nog een speciale overgangsbepaling.