4.6 Samenhang kerk en gemeenten

Bij het totstandkomen van de kerkorde lag binnen de Gereformeerde Kerken in Nederland een gevoelig punt in de wijze waarop aan de samenhang van kerk en gemeenten kerkordelijk vorm is gegeven. Door bezwaarden binnen deze kerken is betoogd dat de kerkenraden hun bevoegdheid om de plaatselijke kerk als zodanig en met behoud van haar eigendommen los te maken van het kerkverband, niet zouden mogen prijsgeven. De roeping of plicht tot afscheiding is een voluit geestelijke zaak, waarbij een kerkenraad zijn verantwoordelijkheid neemt voor Gods aangezicht. Deze verantwoordelijkheid mag een kerkenraad nimmer ontnomen worden, zo werd vanuit de kring van bezwaarden naar voren gebracht.4 In haar advies van juni 2003 is de Werkgroep Kerkorde op de vragen die hier leven uitvoerig ingegaan. We nemen uit dit advies enkele passages over.


[118] 4. Verg. C.B. Elsinga, Hoe gaan wij samen?, uitgave Confessioneel Gereformeerd Beraad 2002, 11.

|113|

Op de achtergrond van de discussie in de synode en in de kerken speelt het onderscheid tussen de valse en de ware kerk een grote rol, zoals dat in de artikelen 27 t/m 29 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis (NGB) wordt gethematiseerd. De opbouw van dit deel van het genoemde belijdenisgeschrift is als volgt.
Artikel 27 begint met de woorden: Wij geloven en belijden een enige katholieke of algemene Kerk. Zij is een heilige vergadering van de waarlijk gelovige christenen, die al hun heil verwachten van Jezus Christus (...). Over deze heilige kerk zegt artikel 27 vervolgens, dat zij er altijd geweest is en er altijd zijn zal, en vervolgens: Deze heilige Kerk is dan ook niet gelegen in, gebonden aan of beperkt tot een bepaalde plaats of gebonden aan bepaalde personen, maar zij is verbreid en verstrooid over de gehele wereld; en toch met hart en wil samengevoegd en verenigd in eenzelfde Geest, door de kracht van het geloof.
Voordat nu de vraag aan de orde komt, hoe deze kerk te herkennen is, gaat art. 28 eerst in op de roeping voor de gelovige zich bij haar te voegen: allen behoren zich bij haar te voegen en zich met haar te verenigen om de eenheid van de Kerk te onderhouden. In die context komt dan ook de ‘plicht tot afscheiding’ in beeld die vandaag onder ons feitelijk in discussie is: Om dit alles des te beter te onderhouden behoren alle gelovigen, overeenkomstig Gods Woord, zich af te scheiden van hen, die niet tot de Kerk behoren en zich te voegen bij deze vergadering op iedere plaats, waar God haar gesteld heeft, zelfs al verzetten de overheden en de bevelen van de vorsten zich daartegen en stond er de dood of lijfstraf op. Daarom handelen allen die zich van haar afzonderen of zich niet bij haar voegen in strijd met Gods verordening. Het is in dit verband zinvol erop te wijzen, dat de schrijver van deze confessie, Guido de Brès, inderdaad zes jaar later de hier door hem genoemde consequentie heeft ondergaan, toen hij de martelaarsdood stierf. Er staat hier veel op het spel!
De vraag is dan onontkoombaar, hoe men ‘hen, die niet tot de Kerk behoren’ — tot nu toe is de term ‘valse kerk’ nog niet gevallen! — kan herkennen ofwel: hoe kan men onderscheiden welke de ware Kerk is? Daarover gaat artikel 29, over de kenmerken van de ware Kerk. Iedereen kan zich wel kerk noemen. Het artikel zet voorzichtig in, door een inzicht naar voren te brengen, dat b.v. ook bij Augustinus een grote rol speelt: er zijn ook de huichelaars, die in de Kerk onder de goeden gemengd zijn en toch niet tot de Kerk behoren, hoewel zij uiterlijk in haar zijn. In dit verband zij opgemerkt, dat juist dit gegeven in de lutherse traditie altijd heel zwaar gewogen heeft, wat mede verklaart waarom lutherse kerken in de geschiedenis minder met scheuringen zijn geconfronteerd. In de gereformeerde traditie is de balans vaker — te vaak — doorgeslagen in de richting van de ‘plicht tot afscheiding’. Komen wij terug bij artikel 29 NGB, dan vinden we daar allereerst de oproep om bij het onderscheiden van de ware en de valse kerk zorgvuldig en met grote wijsheid te werk te gaan. Als kenmerken van de ware Kerk worden vervolgens genoemd: de

|114|

zuivere prediking van het Evangelie, de zuivere bediening van de sacramenten, en de uitoefening van de kerkelijke tucht. Nadat vervolgens aangegeven wordt, hoe men hen, die tot de Kerk behoren, in hun persoonlijk leven kan herkennen, wordt tenslotte de valse kerk getypeerd: deze schrijft aan zichzelf en haar verordeningen meer gezag toe dan aan Gods Woord en wil zich aan het juk van Christus niet onderwerpen; zij bedient de sacramenten niet zoals Christus in zijn Woord geboden heeft, maar voegt eraan toe en laat er uit weg naar het haar goeddunkt; zij grondt zich meer op de mensen dan op Christus; zij vervolgt hen, die heilig leven naar Gods Woord en die haar berispen om haar zonden, geldzucht en afgoderij. Hoewel het niet met zoveel woorden gezegd wordt, is het duidelijk, dat hier — in 1561! — gedoeld wordt op de Rooms-Katholieke Kerk. In dat licht is ook de slotzin van artikel 29 te begrijpen: Deze twee kerken (d.w.z. de ware en de valse kerk) zijn gemakkelijk te herkennen en van elkaar te onderscheiden.

Hoe makkelijk is dat vandaag? En hoe makkelijk zal het straks zijn, als de Protestantse Kerk in Nederland totstandgekomen is? Guido de Brés had inderdaad de keus uit twee kerken: de overmachtige Rooms-Katholieke Kerk en de vervolgde kerk van de reformatie. Van ‘tien maal gereformeerd’ was nog geen sprake.

Prof. dr. H.B. Weijland — tot zijn dood in 1996 lid van de werkgroep — heeft in een artikel in Kerk en Theologie zich ooit intensief bezig gehouden met de vraag: ’Is afscheiding geoorloofd?’ (K&Th 42 (1991), 4-17), waarbij het hem precies ging om de interpretatie van wat hierboven uit de Nederlandse Geloofsbelijdenis naar voren is gebracht. De kernvraag is: kun je het waar/valsschema van art. 29 NGB ook toepassen in de verhouding tussen verschillende gereformeerde of protestantse kerken? Hij verwijst daarin onder meer naar de stelling van H. Bavinck, ‘dat scheiding nooit een geloofsartikel kan zijn’. Van belang is hier vooral de wijze waarop Weijland de consequenties tekent die voortvloeien uit de toepassing van het waar/vals-schema bij onderlinge meningsverschillen binnen de Reformatie. Zijn conclusie luidt: ‘... alleen in zeer extreme situaties kan de aanklacht van vals-zijn op een authentieke wijze gehanteerd worden: in de brutalisering van het evident evangelische én in de druk van harde vervolging in hun samenhang. Voor het overige zou wel eens kunnen gelden: Wat God door de doop heeft samengevoegd, dat scheide de mens niet ...’

Voor de werkgroep betekent dit, dat van een ‘recht van afscheiding’ alleen gesproken kan worden, wanneer het gaat om werkelijk extreme situaties. Het betreft situaties waarin een plicht tot reformatie wordt beleefd, aan welke plicht niet langer binnen het geheel van de kerk kan worden voldaan. In die

|115|

zin is de mogelijkheid niet geheel uit te sluiten, dat ooit gemeenteleden en/of ambtsdragers in geweten tot de conclusie komen, dat zij niet langer deel kunnen uitmaken van hun kerk. Het zal niemand verbazen, dat de werkgroep zich niet kan herkennen in de veronderstelling, dat het SoW-proces als zodanig, en de wijze waarop getracht wordt daaraan vorm en inhoud te geven, daarvoor reeds voldoende aanleiding zou kunnen geven.
Veelzeggend is in dit verband ook wat het Contactorgaan voor de Gereformeerde Gezindte over de toepasbaarheid van artikel 28 zegt: ‘... kerkelijke gebreken nopen op zichzelf niet tot afscheiding. Daartoe zijn wij wel geroepen wanneer verhinderd wordt het Woord zuiver te verkondigen en de sacramenten heilig te houden, zoals bij de Reformatie die sprak van valse en ware kerk’ (Wat zegt de Bijbel over de Kerk? Ecclesiologische consensus, nr. 8). Het is veelzeggend, dat dit gezamenlijk kon worden gezegd door vertegenwoordigers van 'gescheiden kerken' (zoals de GKN en de Christelijke Gereformeerde Kerken in Nederland) én vertegenwoordigers van de Gereformeerde Bond en de Confessionele Vereniging binnen de NHK, ook al verschilden zij van mening over de vraag tot welke keuze dit beginsel in b.v. 1834 moest leiden.

De volgende vraag is dan, of het in het licht van de confessie dan ook principieel zo moet zijn, dat een kerkenraad bevoegd is, de gemeente uit de kerk los te maken. Gaat het hier in beginsel om een individueel recht (geworteld in een plicht), of gaat het om meer? In de gereformeerde kerkorde wordt in elk geval rekening gehouden met de mogelijkheid dat een kerkenraad tot een dergelijke stap komt, en wordt alleen vastgesteld, dat dit niet kan zonder de gemeente erin te kennen en erover te horen. Een ‘recht tot uittreden’ wordt als zodanig ook in de GKO niet geformuleerd. De geschiedenis leert, dat het feitelijk wel zo gefunctioneerd heeft — met alle gevolgen van dien. In de hervormde en de lutherse kerkorde vinden we een andere lijn. Er is ook op dit punt dus sprake van verschillende accenten in de visie op de verhouding tussen de landelijke kerk(en) en de plaatselijke kerk/gemeente. Hier komen we terug bij het SoW-traject dat achter ons ligt.

In de Verklaring van Overeenstemming (1986) werd gesteld:
‘In de NHK kreeg in de theologische bezinning en de praktische vormgeving de landelijke kerk een sterk accent. In de GKN werd, tegen de achtergrond van een afwijzing van een aan de kerk wezensvreemde centrale organisatie, de nadruk gelegd op de zelfstandigheid van de plaatselijke kerken. (...) In de loop van de geschiedenis is in de NHK het besef nooit verdwenen, dat de landelijke kerk bestaat in haar plaatselijke gemeenten. In haar geschiedenis is de GKN tot het inzicht gekomen dat de huidige tijd ook een duidelijke overkoepelende organisatiestructuur vraagt. Het zou goed zijn als elk van de twee kerken iets van de organisatiestructuur van de andere kerk zou aanvaarden. Omdat

|116|

in beide kerken erkend wordt, dat het geheel en de delen elkaar voortdurend nodig hebben, mag een verschil in accentuering van de twee polen geen motief vormen om het gescheiden bestaan der kerken te continueren.’
In deze Verklaring wordt het samenzijn (samenspel) van het geheel en de delen, van kerk en gemeenten benadrukt. De één kan niet zonder de ander. Tegelijkertijd wordt centralisme (gemeenten zijn ondergeschikt) als ook independentisme (de kerk is een vrijblijvend samenwerkingsorgaan) afgewezen.
In de kerkorde voor de Protestantse Kerk in Nederland is dit nader uitgewerkt. De gedachte dat op dit punt de hervormde kerkorde volledig is gekopieerd is onjuist. Weliswaar is de onlosmakelijke samenhang verder uitgewerkt in een onlosmakelijke band, maar omgekeerd is de nadruk op de plaatselijke gemeente uitgewerkt in een eigen verantwoordelijkheid van deze gemeente en haar ambtelijke vergadering om het plaatselijk gemeentelijk leven gestalte te geven.

In de kerkorde is daarmee afgewezen wat vóór de invoering van de kerkorde (in 1951) in de NHK wel werd beweerd, dat gemeenten onderafdelingen zijn van de landelijke kerk en dat het hoogste gezag in alles ligt bij de landelijke kerk. Tegelijkertijd is ook afgewezen wat in de GKN wel is beweerd dat plaatselijke kerken volstrekt vrij zijn om zich los te maken van het kerkverband. In de Verklaring van Overeenstemming werd er overigens al op gewezen dat deze extremen aan beide zijden noch in de NHK noch in de GKN gemeengoed zijn.
Het SoW-proces kwam op gang tegen de achtergrond van de werkelijkheid dat ook in ons land de Kerk hopeloos verdeeld is. Juist daarom hebben de synoden in de Intentieverklaring (1984) uitgesproken dat gezocht moest worden naar eenheid: ‘We zouden onze schuld tegenover God en mensen groter maken indien wij in de gescheidenheid zouden berusten.’

Bij de opstelling van de kerkorde is uitgegaan van het zelfverstaan van de kerk als gestalte van de ene heilige, apostolische Kerk. Deze kerk bestaat uit de gemeenten, en tussen kerk en gemeenten bestaat een onlosmakelijke band. Een ambtelijke vergadering van een gemeente, een kerkenraad, heeft niet de ambtelijke bevoegdheid deze gemeente los te maken uit de kerk, die geleid wordt door de ambtelijke vergadering van de kerk, de generale synode.
De werkgroep heeft daarbij tevens overwogen dat, ook als de kerkenraad niet een formeel recht heeft om de gemeente buiten de kerk te plaatsen, de kerkorde de kerkenraad niet verhindert om gemeenteleden te wijzen op de roeping om zich te voegen bij de vergadering van de ware gelovigen in Christus.

De werkgroep onderstreept dat het bij de onlosmakelijke band tussen kerk en gemeente gaat om een confessionele keuze, waarbij de gemeenten alle ruimte krijgen

|117|

om, verenigd rondom Woord en sacramenten, antwoord te geven op de roepstem van de Heer.

Deze keuze heeft echter de juridische consequentie dat de rechtspersoon van de gemeente niet losgemaakt kan worden van die van de kerk. Bij de bezinning op de consequenties daarvan is door de Werkgroep overwogen dat er ruimte moet zijn binnen de kerkorde om zorg te hebben voor degenen die de kerk om des gewetens wille verlaten. Daarover wordt in het advies opgemerkt:

Op voorstel van de werkgroep Kerkorde hebben de synoden besloten om zonder aantasting van de principiële keus de zorg van de kerk om hen die haar willen verlaten nader te regelen. Daarmee gaat de Protestantse Kerk in Nederland op een belangrijk punt verder dan de NHK en de elk enerzijds en de GKN anderzijds tot nu toe gegaan zijn. Zowel het ‘absolute’ recht van wie zich in de kerk als geheel blijven voegen onder het ambtelijk gezag van de generale synode (NHK, ELK) als het ‘absolute’ recht van wie, onder het ambtelijk gezag van de kerkenraad, het kerkverband verlaten (GKN), wordt in de overgangsbepalingen 32-34, en in de daarop stoelende bepaling in de generale regeling, gerelativeerd. Men kan theologisch en kerkelijk voor honderd procent overtuigd zijn van het eigen recht, maar dat behoeft nog niet direct doorvertaald te worden naar een absoluut recht in de zin van het burgerlijk recht. Ook wie bij een uiteengaan van de wegen — onder de GKO (gereformeerde kerkorde) — om des gewetens wil achterblijft binnen het kerkverband, en ook wie in dat geval — onder de HKO (hervormde kerkorde), de LKO (evangelisch-lutherse ordeningen) en de PKO (protestantse kerkorde) — om des gewetens wil weggaat uit de landelijke kerk, moet er redelijkerwijs vanuit kunnen gaan, dat rekening gehouden wordt met de belangen die in het geding zijn.