Artikel 8.
De colleges voor het opzicht
Een regionaal college voor het opzicht bestaat uit vijf leden.
Naast de leden worden ten minste vijf toegevoegde leden benoemd,
die elk door de voorzitter — of het die hoedanigheid waarnemend
lid van het college — ter verrichting van de werkzaamheden van
het college kunnen worden opgeroepen.
De leden en de toegevoegde leden worden benoemd door het
classicaal-regionaal overlegorgaan uit de predikanten en
ouderlingen in het rechtsgebied van het college, nadat de
betrokken classiscale vergaderingen in de gelegenheid zijn
gesteld aanbevelingen in te dienen.
De benoeming geschiedt zodanig dat in het college ten naaste bij
evenveel predikanten als ouderlingen zitting hebben.
De leden en de toegevoegde leden worden voor een periode van ten
hoogste tien jaar benoemd volgens een door het
classicaal-regionaal overlegorgaan vast te stellen rooster; zij
kunnen niet voor een aansluitende periode in het college worden
benoemd.
De leden en de toegevoegde leden van de regionale colleges zijn
tevens toegevoegd lid in de andere regionale
colleges.1
1 Wijziging kerkorde, ordinantie 10-8-3, besluit generale synode d.d. 20 april 2012, deels ingegaan 30 april 2012 en deels 1 januari 2013.