§ 11. Catechese en geestelijke vorming der jeugd.

 

Catechese en geestelijke vorming der jeugd zijn niet een en hetzelfde, al kan men misschien wel zeggen, dat in de catechese — zowel in haar vooronderstellingen als in haar volle ontplooiing — eigenlijk de geestelijke vorming der jeugd reeds opgesloten ligt.

Daarom is er in de grond der zaak dan ook geen aanmerking op te maken, dat K. III in de opsomming van de terreinen, waarover de zorg der Kerk gaat, ten aanzien van de kerkelijke bemoeienis met de jeugd alleen het woord „catechese”

|242|

gebruikt, terwijl in het daarop volgende artikel over de ambten tot tweemaal toe, nl. bij de bespreking van het predikambt èn bij de opsomming van de taken van het ouderlingambt de catechese en de geestelijke vorming der jeugd na elkander genoemd worden.

In ieder geval zou het geheel fout zijn, wanneer men van kerkelijk gezichtspunt uit „de geestelijke vorming der jeugd” voorop zou willen gaan stellen, als zou deze de primeur hebben bij de bemoeienissen der Kerk met de jeugd. Het is evenmin mogelijk, om de verhouding van „catechese” en „geestelijke vorming der jeugd” zó te stellen, dat in deze laatste uitdrukking eigenlijk ook reeds de catechese begrepen zou zijn.

Vooral in een paragraaf, die op die over het doopssacrament volgt, zal de catechese het eerste begrip moeten zijn, dat binnen onze gezichtseinder komt. En deze catechese mag hier binnen ons gezichtsveld komen met de wijdste perspectieven. Zij schijnt wel in eerste aanleg alleen een vorm van onderricht, waarmede de gedoopte kinderen der gemeente in aanraking zullen komen. Maar K. XVI-1 gaat dan dadelijk toch veel verder, als het deze catechese wil uitgebreid zien tot „allen, die dit onderricht begeren”.

Tussen „de kinderen der gemeente” en „de jeugd van het gehele volk” (K. IX-2) ligt er in onze kerkorde geen afgronddiepe kloof, maar veeleer een vloeiende overgang en een gedurig verschuivende grens.

Men zou misschien een ogenblik nog willen tegenwerpen, dat deze visie op de verhouding van „catechese” en (geestelijke) vorming der jeugd ons toch op gespannen voet brengt met de structuur van de XXIX artikelen der kerkorde, waarin het artikel over de geestelijke vorming der jeugd (K. IX) aan het artikel over de catechese (K. XVI) voorafgaat, en daarmede schijnbaar de catechese aan zich subordineert.
Dit is echter alleen maar in schijn zo. K. IX-1 laat in de vorming der jeugd toch weer vooropstaan: het „brengen van de jeugd tot haar plaats in de gemeente”; en dat is toch welbeschouwd weer een omschrijving, die typisch geschikt is om aan te duiden, wat de kerkelijke catechese in wezen beoogt.
Voorts vergete men niet, dat het artikel over de geestelijke vorming der jeugd zo ver naar voren is gekomen in de kerkorde, omdat de opstellers er heel sterk in wilden horen de toonaard van het apostolair gerichte werk der Kerk.
De Alexandrijnse „catechetenschool” uit de 3e eeuw onzer jaartelling

|243|

is een duidelijk bewijs van dit samenzijn van de „catechese” en de apostolair gerichte geestelijke vorming der jeugd.
Bij de synodale discussies over K. IX in 1948 was er bij sommigen nog al huivering voor een al te spiritualistisch misverstand inzake de vorming der jeugd. In de tekst van het artikel schrapte men dat woord „geestelijk”, maar in de titel van K. IX liet men het staan (Handel., 1948, blz. 150-151).

Voor de klaarheid van inzicht in de samenhangen van ons huidige kerkrecht acht ik het dus gewenst om nu eerst over de catechese en de openbare belijdenis des geloofs (K. XVI en XVII en O. 9) te handelen en daarna pas over K. IX en de daarbij behorende ordinantie 5.

Wat de algemene regelen voor de catechese betreft, de formulering daarvan is zó gekozen, dat in de tweede helft van O. 9-6 meerdere bepalingen werden opgenomen, die ook in de vroegere reglementen der Kerk reeds voorkwamen, hetzij in het Reglement op het godsdienstonderwijs, hetzij in dat op de predikantsplaatsen. De hoofdinhoud van O. 9-6-4 stamt b.v. uit het Reglement op het godsdienstonderwijs, Art. 23, terwijl O. 9-6-5 goeddeels teruggaat op Art. 63 van het Reglement op de predikantsplaatsen (laatste alinea).

De eerste helft van O. 9-6 onderstreept op veelszins nieuwe wijze de verantwoordelijkheid van de kerkeraad (= het consistorie) voor het catechetisch onderricht der Kerk. Wel heeft de predikant bij dit werk laatste en beslissende bevoegdheden, waarin ook een kerkeraad niet treden mag, door b.v. tijd en plaats van de catechisaties aan de predikanten voor te schrijven. Maar al komt het recht tot „vaststelling” van die tijden en plaatsen ook aan de predikant toe volgens O. 9-6-1, een en ander zal door hem toch alleen kunnen geschieden „in overleg met de kerkeraad”, d.w.z. zó, dat de kerkeraad er mede instemt. Ook de keuze van leerstof en methode zal door de predikant niet eigenmachtig kunnen geschieden. Hierbij geldt de eis van hetzelfde artikel der ordinantie, dat hij te voren de kerkeraad raadpleegt (dat wil dus zeggen: na overleg met de kerkeraad).

Dat bij de keuze van de leerstof in O. 9-6-2 de Heid. Catechismus en ook — voor de Waalse gemeenten — de Catechismus van Genève een plaats vooraan krijgen, kan tot vreugde stemmen, omdat er uit blijkt, hoe centraal het fundamentele artikel over het belijden der Kerk (K. X)

|244|

ook bij de catechese de aandacht blijft houden, en van allen, die in het catechetisch onderricht der Kerk bezig zijn, dus even nadrukkelijk bij de catechese als bij de prediking des Woords gevraagd mag worden, dat zij zullen „blijven in de weg van het belijden der Kerk”.
Met de „andere, door de generale synode aanbevolen, leerboeken”, zoals daarvan gesproken wordt in O. 9-6-2, kan niet op „Fundamenten en Perspectieven” gedoeld zijn, omdat dit veel meer een leidraad bij het kerkelijk gesprek over het belijden der Kerk dan een catechetisch „leerboek” is.

De catechese onzer Kerk wordt in vierderlei vorm onderscheiden: de voorbereidende catechese (O. 9-2), de gewone catechese (O. 9-3), de voorbereiding tot de openbare belijdenis des geloofs (O. 9-4) en de voortgezette catechese (O. 9-5).

De voortgezette catechese is reeds, strikt genomen, geen onderricht aan „catechumenen” meer, die de toelating tot het Heilig Avondmaal begeren, omdat dit onderricht gegeven wordt aan belijdende leden der gemeente (O. 9-5-1). Vandaar dat er bij de behandeling van deze ordinantie 9 in de Kerk wel stemmen zijn opgegaan, die deze voortgezette catechese wilden ondergebracht zien bij de geestelijke vorming der jeugd. Een bewijs te meer, dat de kerkelijke catechese, ruim en apostolisch verstaan, op ongedwongen wijze uitzichten opent naar de geestelijke vorming der jeugd, gelijk ik in het begin van deze paragraaf stelde. Want natuurlijk is er op het tijdstip van de aflegging der openbare geloofsbelijdenis, b.v. op 18-jarige leeftijd, nog geen eindpunt bereikt van de geestelijke vorming van de jonge belijdende leden. De voortgezette catechese heeft ten doel, daarin te voorzien, door „diepere kennis van het Woord Gods en de wegen der Kerk” bij te brengen, de onderlinge „gemeenschap te versterken en het apostolaat der gemeente in de wereld te bevorderen” (O. 9-5-3).

Men lette er wel op, dat de woordkeuze bij de omschrijving van het doel der voortgezette catechese in O. 9-5-3 zó werd, dat er toch nog accentverschil blijft tussen deze catechese en de geestelijke vorming der jeugd. Bij de eerste straalt de werkzaamheid der Kerk duidelijk van haar binnenste heiligdom uit; bij de vorming der jeugd staat de betrokken jongere midden in de wereld, en moet de Kerk daarheen tot hem uitgaan, opdat hem de weg gewezen worde in de wereld (K. IX-1).

|245|

De voorbereidende catechese (O. 9-2-1 tot 3) wordt gegeven aan de kinderen, totdat zij de leeftijd van twaalf tot veertien jaar hebben bereikt. Ook zonder dat er de schoolse vorm van de catechetische leerkamer aan gegeven wordt, kan dit voorbereidende onderricht der Kerk gegeven worden in kinderkerk en zondagsschool. Dat hierbij vooral beoogd wordt de kinderen vertrouwd te maken met de inhoud van de bijbel, en ook met het christelijk lied en de belangrijkste gebeurtenissen uit de geschiedenis van Kerk en zending, spreekt welhaast vanzelf en knoopt geheel aan bij de reeds vóór 1951 gegroeide praktijk in dezen. Alleen werd het kerkelijk karakter dezer catechese nu wat zwaarder onderstreept.

De drieledige opsomming van de stof van het kerkelijk catechetisch onderricht in K. XVI-3 (H. Schrift, Kerk en kerkboek) schemert dus reeds duidelijk door bij de voorbereidende catechese.

Met de gewone catechese begint onze Kerk, wanneer de kinderen de leeftijd van twaalf tot veertien jaar hebben bereikt. Ook hier valt de stof weer uiteen naar dezelfde driedeling van Schrift, Kerk en kerkboek, die in K. XVI-3 toegepast werd, en die wij reeds bij de voorbereidende catechese een rol zagen spelen. Alleen zijn nu uiteraard naast de hoofdzaken van de geschiedenis der Kerk ook de elementaire kernpunten van de belijdenis der Kerk binnen de gezichtskring getrokken (O. 9-3-a).

De z.g. belijdeniscatechisatie, die voorbereidt tot de openbare belijdenis des geloofs, wil O. 9-4-1 liefst niet eerder zien aanvangen dan met jonge mensen van omstreeks achttien jaar.

Een poging, in de Synode van 1949 bij de behandeling van dit artikel van ordinantie 9 gedaan, om de leeftijd van achttien jaar hier niet te noemen en een openbare belijdenis des geloofs op aanmerkelijk jongere leeftijd althans mogelijk te maken, werd door de synode afgewezen (Handel., 1949, blz. 205).

De duur van deze belijdeniscatechisatie is bepaald op „tenminste zes opeenvolgende maanden getrouw” (O. 9-4-4), terwijl men aan deze catechisatie eerst mag deelnemen, wanneer men te voren gedurende tenminste twee jaren de gewone catechisatie heeft gevolgd (O. 9-4-2). Voor bijzondere

|246|

gevallen kan de kerkeraad (= het consistorie) ontheffing verlenen van deze bepaling.

De stof voor de belijdeniscatechisatie wordt onder handhaving van het driedelig schema van K. XVI-3 toegespitst op het persoonlijk toetreden tot de volle gemeenschap der Kerk. Dat wil zeggen, dat in dit verband gesproken wordt van een leiden van de leerlingen „tot het persoonlijk gebruik van de bijbel”, van een hen-vertrouwd-maken „met het belijdenis- en leerboek en het dienstboek der Kerk”, en van een hen bepalen „bij de roeping van het belijdend lid der gemeente van Christus” (O. 9-4-3).

Aan het einde van de periode der belijdenis-catechisatie zal de kerkeraad (of een delegatie van deze) hebben te onderzoeken of de bereidheid om openbare belijdenis des geloofs af te leggen bij de leerling aanwezig is, en of de door hem verkregen kennis voldoende is (K. XVII-2 en O. 9-4-4). Bij gunstige uitslag van dit onderzoek wordt de betrokkene toegelaten tot de openbare belijdenis des geloofs en „daardoor tot het Heilig Avondmaal” (O. 9-4-4, slot).

Deze éne alinea van artikel 4 van O. 9 is alles, wat er overgebleven is van het vrij uitvoerige artikel 38 van het vroegere Reglement op het godsdienstonderwijs, dat in de geschiedenis van de Nederl. Hervormde Kerk in de 19e eeuw, vooral in de zeventiger jaren, zo vaak ernstige deining veroorzaakt heeft. Over de vraag, of de ouderling bij het z.g. onderzoek der „aanneming” van hen, die zich voor het afleggen van de openbare geloofsbelijdenis gemeld hadden, alleen maar figurant is, behoeft in het kerkelijk recht van de huidige kerkorde geen ogenblik onzekerheid meer te bestaan: de ambtelijke vergadering van de kerkeraad, in casu zijn delegatie, heeft hier volle verantwoordelijkheid. De predikant, die het onderzoek der leerlingen leidt, blijft hier deel van de kerkeraad (= het consistorie), zodat het deelnemen aan het onderzoek, ook door de ouderlingen, thans naar de kerkelijke wet volkomen normaal geacht moet worden. Een groot verschil met de formulering van de vroegere alinea 4 van artikel 38 van het Reglement op het godsdienstonderwijs!

De tot de openbare belijdenis des geloofs door de kerkeraad toegelatenen leggen deze af in een kerkdienst der gemeente, bij voorkeur op Palmzondag, onder gebruikmaking van een daartoe bestemd formulier uit het dienstboek der Kerk, en worden daarna in het lidmatenboek der gemeente ingeschreven.

|247|

In artikel 39 van het vroegere Reglement op het godsdienstonderwijs waren de drie belijdenis vragen in extenso opgenomen. Met het bedenkelijke gevolg, dat deze drie vragen, en dan nog alleen „wat betreft de geest en de hoofdzaak”, naast de z.g. proponentsformule gingen functionneren als de kriteria voor „de geest en de beginselen van de belijdenis der Hervormde Kerk” (Art. 6 van het Reglement voor kerkelijk opzicht en tucht).
De belijdenis vragen maken van 1 Mei 1951 af deel uit van het thans nieuw opgestelde formulier voor de bevestiging van de nieuwe belijdende leden der gemeente.
In het Nunspeetse ontwerp-Kerkorde stonden de belijdenis vragen uit het in 1947 nog niet gereedgekomen ontwerp-dienstboek afgedrukt in een noot bij K. XVII. De tekst is sindsdien bij de behandeling van het desbetreffende formulier in de Synode van 1950 nog in meer dan één opzicht gewijzigd, zodat de drie belijdenisvragen thans aldus luiden (Dienstboek in ontwerp, 1950, Dl. I, blz. 15-16):
„Belijdt gij te geloven in God den Vader, den Almachtige, Schepper des hemels en der aarde en in Jezus Christus, zijn eniggeboren Zoon, onzen Heer, en in den Heiligen Geest?
Ten andere: aanvaardt gij de roeping om, als lidmaat van de gemeente, die God zich in Christus ten eeuwigen leven verkoren heeft, door zijn genade tegen de zonde en de duivel te strijden, uw Heiland te volgen in leven en in sterven, Hem te belijden voor de mensen en met blijdschap te arbeiden in zijn Koninkrijk?
Ten derde: wilt gij, in de gemeenschap der Nederlandse Hervormde Kerk en onder haar opzicht, getrouw zijn onder de bediening van het Woord en van de Sacramenten, volharden in het gebed en in het lezen van de Heilige Schrift en naar de u geschonken gaven medewerken aan de opbouw der gemeente van Christus?
Wat is daarop voor God en de gemeente uw antwoord?”
(Zie ook Handel., 1950-1951, Dl. I, blz. 378-386) 1.

Deze belijdenisvragen worden in ieder geval opnieuw gesteld aan lidmaten, die, nadat zij zich eerst van de Kerk afgescheiden hadden, de begeerte te kennen geven om wederom in haar midden te worden opgenomen. Evenwel behoeft er in dit geval geen openbare belijdenis des geloofs in een kerkdienst plaats te vinden, doch kan dit hernieuwde bevestigende antwoord op de belijdenisvragen geschieden ten overstaan van de kerkeraad, of een commissie daaruit (O. 9-7-4).


1 Zolang het dienstboek nog niet definitief door onze Kerk is aanvaard, gelden volgens O.v.b. 219, juncto 188, nog de drie belijdenisvragen van Art. 39 van het Reglement op het godsdienstonderwijs, tenzij een kerkeraad volgens O.v.b. 187 besloot de formulieren van het dienstboek in ontwerp reeds te gaan gebruiken (zie ook Rapporten, blz. 29).

|248|

In heel bijzondere gevallen kan ook een eerste bevestiging tot belijdend lid der gemeente buiten een kerkdienst plaatshebben, wanneer b.v. om gezondheidsredenen een openbare belijdenis des geloofs in een kerkdienst niet mogelijk is (O. 9-7-2).

Bij de overgang van een belijdend lid van een andere kerkgemeenschap naar de Hervormde Kerk beslist de kerkeraad op grond van hetgeen eertijds reeds door de betrokkene beleden werd, en aan de hand van de richtlijnen, door de synode verstrekt, op welke van de drie belijdenisvragen — al dan niet na voorafgaand onderricht — nog bevestigend zal moeten worden geantwoord (O. 9-7-5).

Het doen van belijdenis in een andere gemeente, dan waarin men woont, blijft ook onder de huidige kerkorde mogelijk, gelijk voorheen onder de vigueur van artikel 40 van het Reglement op het godsdienstonderwijs. Zelfs sloop bij de codificatie van deze mogelijkheid in O. 9-8-2 een bepaling binnen, die — evenals ter zake van de doopsbediening in een andere gemeente volgens O. 8-2-6 — mij wel wat te veel uit het oude hout van een reglementering ener door partijschap verscheurde Kerk gesneden is (in O. 9-8-2 vooral die woorden, dat na vier weken verzuim in het beantwoorden van een brief van een kerkeraad ener andere gemeente, zulk een kerkeraad geacht wordt, tegen inwilliging van het gedane verzoek geen bezwaar te hebben!). Wel is in onze nieuwe kerkelijke wetgeving gelukkig een einde gemaakt aan de kerkelijk zo onverantwoorde reductie van de bevoegdheid van de kerkeraad, die toestemming moet geven om een zijner op zijn territoir wonende leden vrijheid te schenken om elders belijdenis des geloofs af te leggen, om alleen over het zedelijk gedrag van betrokkene een verklaring af te geven. De verklaring van zulk een kerkeraad, die door de betrokkene zelf behoort te worden aangevraagd, moet nu tenminste de toestemming voor de openbare belijdenis elders bevatten onder vermelding van de redenen, die de betrokkene voor zijn verzoek aanvoerde (O. 9-8-1).

Deze toestemming moet, ingeval de aanvrager de belijdeniscatechisatie in de gemeente zijner woonplaats heeft gevolgd, bovendien ook de mededeling bevatten, dat de kerkeraad zich vergewist heeft, dat de kennis voldoende is, en de bereidheid tot het afleggen der geloofsbelijdenis aanwezig is (O. 9-8-3).

|249|

Binnen acht dagen legt de kerkeraad der gemeente, waar de openbare belijdenis plaatsvond, een verklaring daarvan over aan de kerkeraad van de gemeente der woonplaats, opdat inschrijving in de lidmatenregisters dier gemeente daarna plaatshebbe.
Voor deze lidmatenboeken zie O. 2-3-1 tot 4 en O. 16-1-2.
Wanneer een kerkeraad de door betrokkene gevraagde toestemming om elders openbare belijdenis des geloofs te mogen afleggen, weigert, kan het betrokken gemeentelid zich beroepen op de provinciale commissie voor de behandeling van bezwaren en geschillen (O. 9-8-5).

Over de catecheet en de hulpkrachten bij de voorbereidende catechese sprak ik reeds nader in de paragraaf over „Ambten en bedieningen”; over de raad voor de catechese (O. 9-13-1 en 2) deels in diezelfde paragraaf, deels in de paragraaf over „de ambtelijke vergaderingen en de organen van bijstand”.

Bij O. 9-10-2 en 3 moet ik duidelijkheidshalve nog slechts de opmerking maken, dat een kerkeraad, die een catecheet wil benoemen, wel heeft te bedenken, dat het — evenals voor de aanstelling van functionarissen in andere bedieningen — nodig is om eerst contact op te nemen met het betrokken centrale orgaan van bijstand (hier: de raad voor de catechese); en dat het voorts van belang is voor de rechtszekerheid van de te benoemen catecheet de aanstellingsbrief mede te doen ondertekenen door het college van kerkvoogden, aangezien een kerkeraad als kerkeraad geen rechtspersoonlijkheid heeft. De „gemeente” heeft deze rechtspersoonlijkheid wel, maar kan in rechte niet vertegenwoordigd worden door de kerkeraad, doch alleen door het college van kerkvoogden, dat vermogensrechtelijke verbintenissen kan aangaan (zie O. 16-5-1 tot 3).

De overgang van de catechese naar de geestelijke vorming der jeugd, waarover wij nu nog iets meer moeten zeggen, is een vloeiende. Wij hebben niet het gevoel een grote sprong te moeten maken, als wij van het ene op het andere onderwerp overgaan. Wel kan men zeggen, dat de catechese der Kerk meer op het belijder-worden van de catechumenen gericht is, en dat de kerkelijke taak in de vorming der jeugd veel sterker in apostolair licht verschijnt. Maar het heeft toch ook al weer meer dan eens onze aandacht getrokken, dat ook de catechese in de nieuwe kerkorde aan zulk een apostolaire belichting niet geheel vreemd is. Het allereerste doel der catechese is b.v. volgens K. XVI-2 niet het brengen tot de openbare geloofsbelijdenis en daardoor tot het deelnemen aan het Heilig Avondmaal. Het eerste doel der

|250|

catechese is: de leerlingen te leren leven uit Gods beloften en naar Zijn geboden. Daarin klinken de accoorden van het apostolaat der Kerk bij de arbeid ter kerstening, „om het leven naar Gods beloften en geboden te richten” (K. VIII-4). Van zulk een apostolair gerichte catechese der Kerk is het dan ook maar één stap naar de erkenning der opdracht onzer Kerk medeverantwoordelijkheid te hebben voor de opvoeding van en het onderwijs aan de jeugd van ons gehele volk (K. IX-2), teneinde haar „de weg te wijzen in de wereld” (K. IX-1). Onze Kerk wil daarbij de ouders niet wegdringen uit hun primaire verantwoordelijkheden (vgl. O. 5-1-1: „naast de ouders draagt de Kerk medeverantwoordelijkheid” ....) En evenmin wil onze Kerk treden in wat de primaire taak van de school en haar leerkrachten is. De Kerk vooronderstelt, dat er „inrichtingen van onderwijs” zijn (O. 5-4-2), en dat haar bijzondere zorg zich allereerst zal uitstrekken tot de bevordering van het onderwijs in de bijbelse geschiedenis en de kerkgeschiedenis, en dan ook onmiddellijk daarna tot het leggen van contacten tussen de kerkelijke gemeente, de school, de leerkrachten en de ouders der leerlingen, „opdat de gemeenschappelijke verantwoordelijkheid voor de opvoeding van de kinderen gestalte krijge” (O. 5-4-2).

De commissie van rapport uit de Synode van 1950 over de consideratiën der Kerk op het ontwerp-Kerkorde in eerste lezing heeft, min of meer onder de indruk van de bezwaren, die verscheidene classes tegen dit artikel over Kerk en school in eerste lezing inbrachten (o.a. dat in deze redactie te weinig de feitelijke situatie op het schoolgebied onder ogen wordt gezien), beproefd in een der alinea’s het christelijk en het openbaar onderwijs met name aan te duiden. De synode nam deze wijziging niet over, die trouwens ook maar heel weinig bevrediging kon wekken bij die voorstanders van het christelijk onderwijs, die eigenlijk vonden, dat een Christus-belijdende Kerk alleen in de richting van samenwerking met het bijzonder christelijk onderwijs mocht willen gaan! Zie Rapporten, blz. 86-87.
Het kan niet ontkend worden, dat vele voorstanders van het bijzonder christelijk onderwijs te kritiekloos de kaders van de L.O.-Wet-De Visser als het non plus ultra voor een op de kerstening van het onderwijs gerichte schoolpolitiek schijnen te aanvaarden; en daarmede te weinig oog hebben voor een vorm van kerstening van heel het onderwijs, zoals die in O. 5-4-1 bedoeld is en die theocratisch de jeugd van het gehele volk in het vizier blijft houden.

|251|

Terwijl voorts wel eens te gemakkelijk vergeten wordt, dat kerkorde en ordinanties uitzichten dienen te openen op langere termijn dan de levensduur van organieke wetten van de Staat der Nederlanden.

Dat onze Kerk met de definitieve vorm, die zij aan ordinantie 5 als de ordinantie voor het jeugdwerk en de zaken van Kerk en school gegeven heeft, de geestelijke vorming der jeugd wel zeer hoog aanslaat, kan nog uit drie dingen blijken. Ten eerste uit de beide raden, als synodale organen van bijstand, die reeds kort na het uitbreken van de laatste wereldoorlog, en dus lang vóór de inwerkingtreding van het nieuwe Hervormde kerkrecht in het leven geroepen waren, nl. de raad voor het jeugdwerk en de raad voor de zaken van Kerk en school, welke beide raden reeds onder de Duitse onderdrukking zulk mooi werk onder uiterst moeilijke omstandigheden gedaan hebben.

Over de samenstelling dier raden vergelijke men de paragraaf over „de ambtelijke vergaderingen en de organen van bijstand” (blz. 200).

Ten tweede uit het feit, dat de „commissies voor het jeugdwerk”, als organen van bijstand voor de kerkeraden en daarboven ook voor de meerdere ambtelijke vergaderingen geen commissies zijn, die facultatief in het leven kunnen worden geroepen. Neen, ze moeten worden gevormd in de plaatselijke gemeenten ingevolge O. 5-1-2, en O. 5-2-1.

Er is in sommige classes bij het geven van consideraties wel aangedrongen, om deze verplichting tot instelling van commissies voor het jeugdwerk weg te nemen — goeddeels uit vrees voor de overwoekering van het werk der ambtelijke vergaderingen door een netwerk van organen van bijstand —, maar de commissie uit de synode voor de consideratiën wees deze verandering in meerderheid af (Rapporten, blz. 85).

Ten derde ook uit de grote zorg, die de Kerk blijkt te besteden aan de opleiding en training van jeugdwerkleiders en leerkrachten voor het bijbelonderwijs op de scholen (men vergelijke hiervoor O. 5-3-1 tot 4 en O. 5-6-7 en 8).

Meer bijzonderheden over deze geschoolde helpers bij de vorming der jeugd kan men vinden in de paragraaf over „Ambten en bedieningen” (blz. 176).