|103|

 

Hoofdstuk XVI

Kerkelijk verband

 

Wat bedoelt het Nieuwe Testament eigenlijk met het woord „Kerk”, universele christenheid of plaatselijke gemeente? Een eenvoudige statistiek levert het volgende resultaat.

Bij de apostel Paulus komt het woord „Kerk” (in de Statenvertaling steeds door „gemeente” overgezet) zestig maal voor. Daarvan wordt „Kerk” in het enkelvoud als aanduiding van een plaatselijke gemeente 24 maal gebruikt, en het meervoud „Kerken” in dezelfde betekenis 23 maal. Van de overblijvende 13 plaatsen staan er 8 in de brief aan Ephese en 2 in Kolossenzen, bij de beschrijving van de Kerk als lichaam van Christus, en driemaal spreekt de apostel over zichzelf als kerk-vervolger. Dus is bij Paulus het normale spraakgebruik dat met „Kerk” de plaatselijke georganiseerde gemeente wordt bedoeld, terwijl daarnaast al deze gemeenten samen, geestelijk en gelovig bezien, ook „Kerk” kunnen heten; naar haar zichtbare verschijning blijven zij echter steeds „Kerken” 1).

Het spraakgebruik in Handelingen is — afgedacht van de plaatsen, die thans geen betekenis voor ons hebben 2) — dat 8 maal met „Kerk” in het enkelvoud de gemeente van Jeruzalem wordt bedoeld; 10 maal andere plaatselijke Kerken; 1 maal de „Kerk” van Judea, Galilea en Samaria; voor de wereldkerk wordt het woord „Kerk” nooit gebruikt 3). In de andere brieven van het Nieuwe Testament en in de Openbaring staat het niet anders; „Kerk” wil gedurig zeggen: Organisatie op een bepaalde plaats 4).


1) „Kerk” enkelvoud, aanduiding van een plaatselijke gemeente in Rom. 16: 1. 5. 1 Kor. 1: 2. 6: 4. 10: 32. 11: 18. 22. 14: 4. 5. 12. 19: 23. 23: 28. 16: 19. 23. 2 Kor. 1: 1. Kol. 4: 15. 16. 1 Thess. 1: 1. 2 Thess. 1: 1. 1 Tim. 3: 5. 15. 5: 16. Philem. 2.
„Kerken”, meervoud, meerdere plaatselijke gemeenten: Rom. 16: 4. 16. 1 Kor. 4: 17. 7: 17. 11: 16. 14: 33. 34. 35. 16: 1. 9. 2 Kor. 8: 1. 18: 19. 23. 24. 11: 8. 28. 12: 13. Gal. 1: 2. 22. Philipp. 4: 15. 1 Thess. 2: 14. 2 Thess. 1: 4.
„kerk”, enkelvoud = lichaam van Christus: 1 Kor. 12: 28. 15: 9. Gal. 1: 13. Eph. 1: 22. 3: 10. 5: 23. 24. 25. 27. 29. 32. Philipp. 3: 6. Kol. 1: 18. 24.
2) Hand. 19: 32. 39. 41. 7: 38.
3) de kerk te Jeruzalem, Hand. 5: 11. 8: 1. 3. 11: 22. 12: 1. 5. 15: 4. 22.
de kerk elders, Hand. 11: 26. 13: 1. 14: 23. 27. 15: 3. 4. 16: 4. 18: 22. 20: 17. 28.
de kerk van Judea, Galilea en Samaria, Hand. 9: 31.
4) Jak. 5: 14. 3 Joh.: 6. 9. 10. Openb. 1-3.

|104|

Nu is dit alles daarom des te merkwaardiger, omdat hetzelfde woord, dat het Nieuwe Testament voor „Kerk” of „gemeente” gebruikt, in de Griekse vertaling van het Oude Testament gebezigd werd ter aanduiding van het volk Israël in zijn geheel. Niets lag meer voor de hand, dan het ook voor de wereldkerk te gebruiken. Dit gebeurt echter slechts in Ephese en Kolosse; in het normale spraakgebruik is de plaatselijke Kerk zelfstandig 5).

De vraag is nu echter, waarom een zelfde woord, dat aanvankelijk Israël als geheel aanduidde, voor een plaatselijke Kerk gebruikt kan worden. Wij kunnen zeggen dat deze plaatselijke Kerk wel niet kwantitatief maar toch kwalitatief het geheel representeert. De enkele gemeente vertoont alles, wat de Kerk tot Kerk maakt; indien er geen andere plaatselijke Kerken bestonden, deed dit aan het feit, dat zij wèl Kerk is, niets af. Zij heeft een rechtstreekse band aan de Here Christus en in haar prediking, lofzang en gebed, in haar geloof, hoop en liefde is elke plaatselijke Kerk weerschijn van de grote schare, die eenmaal staat voor de troon Gods. Zij heeft slechts in zoverre met de andere Kerken te maken, als daar eenheid in belijdenis, liturgie, en verwachting van zaligheid is. Het kerkelijk verband bestaat in de band aan de verhoogde Here. De kerkelijke eenheid is eschatologisch bepaald 6).

Welke betekenis heeft dit alles nu voor de praktijk van het kerkelijk leven?

De zelfstandigheid van de plaatselijke gemeente komt duidelijk in de tuchtoefening uit. Elke gemeente is voor de zonde, die zij in haar midden duldt, verantwoordelijk. Excommunicatie van hoger hand is — ook al zou dit de hand van een apostel zijn — ondenkbaar 7).

Ook ten aanzien van de kollekte voor Jeruzalem handelt elke gemeente zelfstandig. Paulus beveelt haar dringend aan, doet een beroep op de eer van de gemeente, maar mengt zich verder niet in haar partikuliere aangelegenheden; hij taxeert de verschillende gemeenten niet eens; het moest immers een zaak van vrije dankbaarheid zijn voor hetgeen men vanuit Jeruzalem ontvangen heeft! 8)

Verder kan er ook op gewezen worden, dat de Kerk van Antiochië zonder nader bescheid aan andere gemeenten te vragen, Paulus en


5) K.L. Schmidt in Festgabe für Deissmann bl. 263 enz., vgl. ook L. Rost, Vorstufen von Kirche und Synagoge im Alten Testament = Beitr. z. Wiss. v. A. u. N.T. IV 24 (1938).
6) Linton a.w., bl. 196 enz. J. de Zwaan, Imperialisme van den oud-christelijken geest, Haarlem 1919, bl. 292.
7) 1 Thess. 5: 14. 1 Kor. 5: 3 v.v. 11 v. 2 Kor. 2: 6-9.
8) Rom. 15: 26. 1 Kor. 16: 3 enz., zie boven.

|105|

Barnabas uitzendt voor het zendingswerk. De daad, die deze Kerk verricht, is beslissend voor de toekomst. Toch doet Antiochië het zelf. Op het woord der profetie? Maar de profetie zegt juist, dat Antiochië het moet doen 9).

Met dit alles strijdt het spraakgebruik van Handelingen, wanneer het daar over de Kerk van Judea, Galilea en Samaria gaat, niet. Historisch is immers de situatie zo geworden, dat Jeruzalem, eens de metropool van Israël, sinds het Pinksterwonder en de massale bekeringen, die daarna plaats vinden, vanzelf de moederkerk en het middelpunt van de Joodse christenen uit geheel Palestina werd. Het waren ook grotendeels uit Jeruzalem gevluchte gelovigen, die de kern van de groepen, die elders bleven saamkomen, uitmaakten, en intussen de band met Jeruzalem wilden blijven aanhouden. Bovendien was Jeruzalem de zetel van de twaalve. Zo heeft het zijn bijzondere oorzaken, dat, in onderscheiding van elders, Palestina één Kerk uitmaakte, waarbij geen afzonderlijke Kerken te Lydda, Caesarea of waar ook werden gevormd (Lukas vermijdt het juist, daar van „Kerken” te spreken) maar hoogstens een soort buitenparochies; de kerkeraad voor geheel Palestina bestond uit de oudsten te Jeruzalem, en vandaar werd de gemeente Palestina bestuurd 10).

Het contact tussen de verschillende Kerken werd op verschillende wijze onderhouden. Vooreerst was daar de kollekte, die de band tussen de jonge zendingskerken en Jeruzalem aanhield. Verder bestond een uitgebreid attestatiewezen.

In het algemeen dient de attestatie om over bepaalde personen aan de kerk, waarheen zij op weg zijn, inlichting te geven. Zo vraagt Paulus aan de gemeente van Philippi, Timotheüs en Epaphroditus wel te willen ontvangen; blijkbaar brengen zij de brief aan de Philippenzen over en hebben zij een en ander daar nader te verklaren. Een dergelijke aanbeveling geeft Paulus aan Tychikus en Onesimus met het oog op de gemeente van Kolosse. In de brief aan Philemon hebben we een schrijven van zeer bizondere aard; de slaaf Onesimus is zijn meester Philemon ontlopen, kwam in Rome met Paulus in aanraking, werd voor de Kerk gewonnen en is tot de overtuiging gekomen, dat hij naar zijn heer moet terugkeren. Paulus deelt dit alles aan Philemon mede, en geruster dan anders zal Onesimus onder de ogen van zijn meester verschenen zijn 11).


9) Hand. 13: 1. D. Jacobs, De verhouding tussen de plaatselijke en de algemene kerk in de eerste drie eeuwen, Leiden 1927, bl. 58 enz.
10) Hand. 9: 32 v. vgl. 11: 1. 29. Jacobs a.w. bl. 38 enz. de Zwaan a.w., bl. 116 enz.
11) Philipp. 2: 19-30. Kol. 4: 7 v.v.

|106|

Dergelijke aanbevelingen zijn echter nog geen attestaties. Meer heeft daarvan de credentiebrief weg, die de gemeente van Korinthe aan enkele vertrouwensmannen, die de kollekte naar Jeruzalem zullen overbrengen, meegeeft. Een echte attestatie is bedoeld, wanneer de gemeente van Ephese een schrijven aan die van Korinthe richt, opdat de gemeente aldaar Apollos, als hij ter plaatse aangekomen zal zijn, vriendelijk en broederlijk zal ontvangen. Iets dergelijks treffen we bij de aanbevelingsbrieven aan, die bepaalde predikers meegebracht hebben toen zij naar Korinthe zijn gekomen en van de gemeente weer naar elders hebben meegekregen. Tenslotte hebben we nog een attestatie voor Phoebe, wanneer deze op reis gaat naar Rome; woordelijk luidt deze: „Ik geef u aanbeveling voor Phoebe, onze zuster, die een dienares is van de Kerk in Kenchreae, opdat gij haar ontvangt in de Here, de heiligen waardig, en haar bijstaat in alle zaak waarin zij u behoeft, want zij is de patrones van velen geworden en ook van mijzelf.” In een dergelijke trant zijn de attestaties blijkbaar gewoonlijk geschreven 12).

Daareven was van predikers sprake, die met een aanbevelingsbrief te Korinthe kwamen. Ook door middel van zulke reizende predikers hebben de verschillende Kerken onderling kontakt geoefend. Leraars als Apollos, die niet tot een bepaalde gemeente hebben behoord, zijn er vele geweest. Er waren echter ook, die de goede leer niet brachten en daarom niet ontvangen mochten worden 13).

Verder zijn het vooral de apostelen die voor het kerkelijk verband zorg dragen. Petrus en Johannes maken een visitatiereis naar het arbeidsterrein van Philippus, Samaria; korte tijd daarna is Petrus als kerkvisitator te Lydda. Na afloop van het apostelkonvent zenden zij Lukas en Silas uit om de genomen beslissing toe te lichten en voor de uitvoering ervan zorg te dragen. Dat de apostelen er voor de gehele Kerk zijn, ligt in hun ambt opgesloten 14).

Zo is het niet alleen met de twaalve; ook Paulus bindt door zijn persoon en zijn arbeid de Kerken samen; hij beveelt Timotheüs erop toe te zien, dat nergens een andere prediking zal worden gehoord 15). Maar deze apostolische eenheid is dan ook niets anders dan de eenheid des geloofs 16).

Tenslotte is het kerkverband ook hierin uitgeoefend, dat reeds


12) 1 Kor. 16: 3. Hand. 18: 27. 1 Kor. 3: 1. Rom. 16: 1 v.
13) Hand. 18: 27. 2 Joh.: 10. 3 Joh.: 6 enz.
14) Hand. 8: 14-17 vgl. Keulers t.p. Hand. 9: 32. 11: 32. 15: 1. 24. 30.
15) 1 Tim. 1: 3. 4: 21.
16) Rom. 14: 12 v. 1 Kor. 11: 16. 2 Kor. 1: 24. 8: 3. 1 Thess. 2: 7. 1 Kor. 15: 4 v.

|107|

in de allereerste tijd een kerkvergadering gehouden is, die terecht als de oudste synode beschouwd is, het zogenaamde apostelkonvent 17).

De situatie is deze. Antiochië is het middelpunt van de heidenzending geworden, en deze zending legt aan de bekeerde heidenen geen onderhouding van de ceremoniën van het Oude Testament op. Joodse ijveraars hebben daarvan gehoord en zijn naar Antiochië gekomen om zich persoonlijk op de hoogte te stellen. Zij verkondigen, dat wie zich niet laat besnijden, niet zalig kan worden. In de gemeente brengt dit grote ontsteltenis en verwarring; Paulus en Barnabas geven niet toe. De gemeente besluit nu, de zaak aan de apostelen en oudsten te Jeruzalem voor te leggen; een openbaring, die Paulus door middel van een der aanwezige profeten of persoonlijk ontvangt, neemt ook bij hem alle bezwaren weg. Titus wordt meegenomen, want hij is één van de onbesneden gelovigen uit de heidenen.

Op weg naar Jeruzalem verhalen Barnabas en Paulus allerwege de bekering der heidenen en over het algemeen verblijdt men zich daarin hartelijk. Eindelijk komen ze op de plaats van bestemming, waar zij ontvangen worden in een saamkomst der gemeente; ook de apostelen en oudsten zijn aanwezig. Opnieuw verhalen zij de grote werken Gods; al spoedig echter komt de tegenkanting los; sommige gelovigen, die tot de richting der Farizeeën behoren, stellen weer de eis der besnijding en vorderen bovendien de onderhouding van de gehele wet van Mozes, óók van de christenen uit de heidenen.

Een ordelijke saamspreking blijkt dan onmogelijk te worden, en nu wordt een nieuwe vergadering belegd, waarop de apostelen en de oudsten zich apart beraden.

Er wordt daarna — want de gemeente is in te grote verwarring gebracht om de zaak verder aan de ambtsdragers over te laten, en zij heeft er bovendien recht op, te weten wat er besloten wordt en daaraan haar goedkeuring te geven — een derde samenkomst gehouden, die weer publiek is. Daar brengt Petrus, naar aanleiding van de gehouden besprekingen zijn standpunt ter kennis van de aanwezigen; hij kiest welbewust voor de opvatting van Paulus. Dit maakt diepe indruk; de schare zwijgt. Paulus en Barnabas gaan nu voort met hun, op de eerste vergadering onderbroken, relaas van hun werkzaamheden; zij spreken over de wonderen, die met de bekering der heidenen gepaard zijn gegaan. Eindelijk neemt Jakobus het woord, om erop te wijzen, dat wat in het


17) Hand. 15. Gal. 2.

|108|

heidenland geschiedt geheel naar de Schriften is; hij stelt voor dat men volsta met aan de gelovig geworden heidenen de vier z.g. Noachietische geboden op te leggen, onthouding van afgodenoffer, ontucht, het verstikte en bloed. Zo wordt besloten, en dit besluit wordt genomen door de apostelen en de oudsten met de gehele gemeente, die zich eenparig uitspreekt; de minderheid stelt zich achter het besluit 18).

Ongetwijfeld heeft deze vergadering nu door de aanwezigheid van de apostelen een zeer bizonder karakter gehad; geen synode zal het licht wagen, met evenveel vrijmoedigheid uit te spreken dat haar beslissing een besluit van de Heilige Geest is. Dat niettemin vanouds de grondtrekken van de synodale bijeenkomst in dit konvent terug te vinden zijn, is op de volgende gronden duidelijk. Er is sprake van een kwestie, die door de Kerk van Antiochië alleen niet tot een oplossing gebracht kon worden; het vraagstuk van de besnijdenis van gelovig geworden heidenen raakte bovendien de Kerken in het algemeen. Vanuit Antiochië worden met een bepaalde opdracht Paulus en Barnabas afgevaardigd; in de besprekingen met de Jeruzalemmers voeren zij als gelijkgerechtigden het woord. Deze Jeruzalemmers zijn niet alleen de apostelen, maar ook de oudsten, en vergeeft zoekt men in het Nieuwe Testament naar een andere plaats, waar de oudsten van de éne Kerk een recht uitoefenen tegenover een andere gemeente; dit ambt is zuiver plaatselijk van karakter. Het genomen besluit is, niet alleen door de aanwezigheid van de apostelen, maar ook doordat de afgevaardigden van verschillende Kerken tot overeenstemming kwamen, bindend en men onderwerpt zich er aan.

Waar twee of drie in Christus’ naam vergaderd zijn, is Hij in het midden van hen.


18) Linton a.w., bl. 48 enz. F.W. Grosheide in Geref. Theol. Tijdschr. XI (1910/1) bl. 1 enz. Bronkhorst a.w., bl. 125 enz.