|48|

 

Hoofdstuk VI

Het gebed

 

Daar is in de apostolische Kerk zowel persoonlijk als gemeenschappelijk gebeden. Sommige persoonlijk gebeden zijn ons bewaard gebleven: Paulus’ gebed voor de Ephesiërs; andere kennen wij naar hun inhoud: De bede van de apostel om verlossing van de doorn uit het vlees; over weer andere is de sluier blijven liggen: Het gebed van Paulus in het huis van Judas aan de Rechte straat in Damaskus 1). Doch over deze persoonlijke gebeden spreken wij hier niet; evenmin over de gebeden in de huiselijke kring. Onze aandacht heeft thans slechts het kerkelijk gebed, de bede en dankzegging in de samenkomst der gemeente.

Dit kerkelijk gebed heeft van meet af aan een belangrijke plaats in de eredienst ingenomen. Reeds in het begin der Handelingen wordt gezegd, dat de gemeente in de gebeden volhardt. Later vermaant Paulus, dat het gebed toch steeds zijn plaats in de eredienst moge behouden 2).

Welke hoge waarde aan het gemeenschappelijk gebed wordt toegekend, blijkt daaruit, dat bidden „strijden” wordt genoemd; ook het gebed der gemeente is persoonlijk geloofswerk geweest 3).

Hoe geheel anders is daarentegen de wijze, waarop de godheid in de heidenwereld werd aangeroepen. Vooreerst bezaten de gebeden van de Grieks-Romeinse wereld zeer vaak het karakter van een votum. Daar bestond tussen goden en mensen een rechtszekerheid, waarbij de mensen aan de goden konden verzoeken, hun terwille te zijn in ruil voor een gave. Bij het gebed werd deze gave toegezegd, en bij verhoring, of wat daarvoor moet doorgaan, werd de gelofte op plechtige wijze vervuld. Zo bad de Romein: „Ik bid u aan; geef mij hetgeen ik verzoek ...” of: „Indien wij dit door onze vroomheid verdienen, zo ...” Natuurlijk hing de omvang van de toegezegde beloning van de moeite af, die de goden tot het inwilligen van het gebed moesten doen. De koopman, die op


1) Eph. 3: 14-21. 2 Kor. 12: 8. Hand. 9: 11.
2) Hand. 2: 42. 1 Tim. 2: 1 v.v.
3) 2 Kor. 1: 11. 1 Thess. 3: 10. Rom. 15: 30. Kol. 4: 12. E. v.d. Goltz, Das Gebet in der ältesten Christenheit, Lpz. 1901.

|49|

Walcheren zijn gelofte aan de godin Nehalennia deed, wanneer deze zijn dure aardewerk voor verlies of beschadiging beschermen zou, en de man, die een plaatselijke godheid ergens in Spanje aanriep om hem behulpzaam te zijn bij het opsporen van de dief van zijn kledingstukken, hebben uitteraard geringere beloningen toegezegd dan het Romeinse volk, dat in oorlogsgevaar de gelofte aflegde: „Indien gij ons heden de overwinning bezorgt, dan wijk ik u een tempel”. Naar de prestatie is nu eenmaal de tegenprestatie 4).

Het is duidelijk, dat wij hier op het terrein van de magie zijn. In dezelfde lijn lag het dan ook, dat men niet alleen kon vragen, maar ook dreigen. We bezitten nog een gebed tot Aphrodite, dat luidt: „Indien gij echter, hoewel gij godin zijt, talmt, zult ge Adonis niet uit de onderwereld zien terugkeren, want ik zal u terstond binden met stalen boeien!” 5).

Met dit alles hing ook samen, dat Grieken en Romeinen angstvallig op de vorm acht gaven, waarin zij hun gebeden kleedden. Het was van belang, dat men de godheid met de juiste naam aanriep en dat de god of godin, tot wie men sprak, het juiste praedikaat ontvangt: Goed, heilig, eerbiedwaardig enz. Voorts moest de inhoud ook precies onder woorden gebracht worden; de goden mochten de bidder eens verkeerd begrijpen; enkele herhalingen zijn daarom ook zeer nuttig: „Ik bid en smeek,” „Bewaart, redt, beschermt ons” 6).

Verder is opmerkelijk, dat de gebeden van de Grieks-Romeinse wereld steeds een zeer formeel karakter hadden. Slechts zelden merkt men een gevoel van vertrouwen, hoop of troost. De innigheid ontbreekt eraan, de formule moet het doen — vooral in de mysteriegodsdiensten, waar wij onbegrijpelijke lofzangen horen aanheffen, waarvan niemand de zin verstaat, totdat de bidder, allengs in hoger ekstase, zich eindelijk één voelt met zijn godheid 7). Op deze gebeden is dan ook ten volle het woord van Jezus van toepassing, dat zij slechts uit ledige woorden bestaan en dat geen omhaal van woorden noodzakelijk is, om God zijn behoefte kenbaar te maken 8).


4) Friedländer a.w. III 174-182. Wissowa a.w. bl. 318 v.v. Fowler a.w. bl. 344 enz. G. Appel, De romanorum precationibus, Giessen 1909. C. Ansfeld, De graecorum precationibus quaestiones (Jahrb. f. klass. Philol. 28. Suppl.-Bd) 1903, bl. 503 enz. Rendtorff, Gesch. d. christl. Gottesd. bl. 6 enz. De aangehaalde voorbeelden zijn te vinden in Corpus inscr. lat. XIII 8793 en II 462.
5) Dit gebed tot Aphrodite bij Preisendanz’ Zauberpapyri I 164. Zie J. Leipoldt, art. Gebet und Zauber im Urchristentum, in: Zeitschr. f. Kirchengesch. 3. F. V (1935) bl. 1 enz.
6) Wissowa a.w., bl. 332 v.v. Appel en Ansfeld, zie boven.
7) Stengel, Griech. Kultusaltertümer, bl. 78 enz.
8) Matth. 6: 5-8.

|50|

Bij deze heidense gebedsarmoede steekt de wijze, waarop het Jodendom God aangeroepen heeft, gunstig af. Zeker, ook hier is het formalisme dikwijls groot. Wij kennen de figuur van de Farizeeër, die gaarne bidt om van de mensen gezien te worden. Wij weten ook, hoe de Jood door zijn gebed heeft willen toveren: Choni trekt een kring rond zich en bidt: „Ik zweer bij uw grote naam, dat ik niet van deze plaats afga, voor Gij U over uw kinderen erbarmt!” 9) Toch was in het Jodendom niet alleen het gebedsleven zelf meer in eer, maar ook de inhoud van het gebed was rijker.

In de huiselijke kring heeft de huisvader God geprezen om het levensonderhoud, dat Hij hem en de zijnen gunstig beschikte 10). In de tempel kwam men ten tijde van morgen- en avondoffer samen om de Here groot te maken. De synagogen heetten „huizen des gebeds”. Na het Achttien-gebed (het officiële Onze Vader van het Jodendom, dat in deze tijd opkwam) had men gelegenheid, zijn „woorden” uit te spreken, d.w.z. zijn persoonlijke noden bekend te maken. Welk een verschil tussen het beleefde vraaggebed van de heiden en de Joodse dankzegging en lofverheffing! 11)

Toch heeft de kerk niet van het Jodendom maar van Jezus leren bidden. Over dit gebedsleven van de Heiland ligt weliswaar meestentijds een sluier. Wij weten niet, wat en hoe Jezus bad, toen Hij alleen in de woestijn of op een berg vertoefde. Wel weten wij, dat Hij bij elke belangrijke beslissing gebeden heeft om leiding.

Hij bad vóór de roeping der twaalve, bij de verheerlijking op de berg, in Gethsemané. Alle dingen bracht Hij voor ’s Vaders aangezicht. Wij weten verder, dat het bidden van Jezus dikwijls voor-bidden is geweest. Hij bad voor Petrus en voor hen die Hem kruisigden; in zijn hogepriesterlijk gebed droeg Hij allen die in Hem geloven zouden aan God op. Jezus’ bidden was ook danken en zijn dankzegging was lofverheffing en aanbidding. Hij verheerlijkte God, omdat Hij altijd werd verhoord, en omdat de dingen van Gods koninkrijk niet aan de wijzen maar aan de kinderkens geopenbaard zijn. Soms was zijn gebed kort. De aanspraak was eenvoudig. Behalve bij het vierde kruiswoord heeft Hij God steeds als „Vader” aangesproken. Ook lezen wij dat Jezus’ bidden zich steeds nauw bij de Schrift aansloot; aan het kruis waren zijn


9) Taan. III 8. Leipoldt t.a.p.
10) E. v.d. Goltz, Tischgebete und Abendmahlsgebete, Lpz. 1905, bl. 5 enz.
11) Billerbeck in zijn Komm. Elbogen a.w. Oesterley a.w. passim.

|51|

gebeden slechts schriftwoorden. En hoe sterk was Jezus’ zekerheid omtrent de verhoring van zijn gebed! 12)

De Kerk heeft zich Jezus’ bidden ten voorbeeld gesteld. Daarmee is niet in strijd dat men aanvankelijk nog de Joodse wijze van bidden heeft vastgehouden. We zien Petrus en Johannes op de ure des gebeds de tempel binnengaan en ook Paulus in de tempel zijn gebeden verrichten 13). Immers ook Jezus zelf heeft de gebeden van zijn volk tot de zijne gemaakt.

Naast dit Joodse gebed treedt echter reeds spoedig het christelijk gemeente-gebed. Wat bij de aanstelling der Zeven en bij die van de presbyters in Klein-Azië gebeden is, werd ons weliswaar niet bewaard 14); Lukas vergenoegt zich met het éne gebed geheel op te tekenen dat gedaan werd bij de verkiezing van Matthias. In dit voorbeeld zien wij terstond reeds, hoe konkreet de gemeente gebeden heeft; men had een doel op het oog en vroeg bijstand, juist in die moeilijkheid. Ook treft ons hier de zekerheid van de verhoring; men aarzelt niet, maar gaat aanstonds tot het loten over want men weet dat het gebed verhoord is. De aanspraak is hier „Here”, niet „Vader”; dat behoeft echter niet te verwonderen, want het gaat om Christus, die zijn discipelen roept en aan wie zij hun lastgeving danken 15).

Behalve een voorbeeld van het vraag-gebed geeft Lukas ons ook een dank-gebed. Nadat Petrus en Johannes door het Sanhedrin zijn losgelaten en tot de hunnen zijn wedergekeerd, verenigt de gemeente zich in gebed. Het begint met de aanspraak „Here!” d.w.z. „Gebieder”, want men belijdt Gods grootheid, in nauwe aansluiting bij het Oude Testament. Ook het vervolg van het gebed sluit zich nauw bij de Schrift aan; men zou zelfs van een christologische exegese van Psalm 2 kunnen spreken. Dan volgt ook in dit dankgebed, nog een bede, en het geheel wordt besloten met de woorden: „Door de naam van uw heilig Kind Jezus” 16).

Dat steeds zo gebeden is, wordt waarschijnlijk gemaakt door het karakter van Lukas’ geschiedschrijving; Lukas werkt gaarne met


12) Over Jezus’ voorbede Luk. 22: 32. 23: 24. Ook Rom. 8: 34. Hebr. 7: 25. Dankgebeden Matth. 11: 25 v. Joh. 11: 41 v. 12: 28. Het hogepriesterlijk gebed Joh. 17. De kruiswoorden Matth. 27: 46 p.p. Luk. 23: 46 p.p. Het gewone woord voor Jezus’ bidden is „proseuchesthai” Luk. 3: 21. Mark. 1: 35. Luk. 5: 16. 6: 12. Matth. 14: 23 p.p. Luk. 9: 18, 28 v. 11: 1. Matth. 26: 36 p.p. 26: 39 p.p. Zie verder v.d. Goltz, Gebet bl. 1 enz. A. Deissmann in Christl. Welt 1899 kol. 701 enz. J. Jeremias in Zeitschr. f.d. neutest. Wiss. XXV (1926) bl. 123 enz.
13) Hand. 3: 1. 22: 17.
14) Hand. 6: 6. 14: 23. Vgl. ook 13: 3.
15) Hand. 1: 24v.
16) Hand. 4: 24-30. Harnack a.w. bl. 92 v.v.

|52|

voorbeelden. Hoe herinnert dit alles dan aan Jezus’ wijze van bidden. Ook hier hebben wij de voorbereiding tot het nemen van een gewichtige beslissing, het gebed dat met dankzegging gepaard gaat, de voorbede, het schriftuurlijk karakter, en de zekerheid van de verhoring.

Zo zijn de gebeden der Kerk geweest — op hun best. Natuurlijk is het gebed dikwijls ontaard. Zo is bijvoorbeeld in Korinthe de fout geweest, dat men teveel met de Geest en te weinig met het verstand bad; zeker is het onder inwerking van de juist daar zo machtige mysteriën geweest, dat het verstandelijk element teveel naar de achtergrond werd gedrongen en aan het enthousiasme te veel waarde werd toegekend. De apostel waarschuwt dan ook: Het gebed zij verstaanbaar; wie hoort bidden dient te begrijpen, wat er gebeden wordt. Niet alleen het gebed zonder inhoud, maar ook het gebed zonder begrijpelijke inhoud moet in de Kerk achterwege blijven. Bidden zij dan ook een arbeid, waarbij ge u ten volle bewust zijt, wat ge zegt 17).

Thans de wijze waarop, en de houding, waarin men bad. In de Grieks-Romeinse wereld ging aan bizonder plechtige gebeden een reiniging vooraf, waarbij men van kleding verwisselde. Voor het gebed begon, vroeg de voorganger een ogenblik stilte. Dan bad hijzelf overluid, terwijl de aanwezigen toeluisterden of het gebed beantwoordden. Meestal hield men het hoofd gedekt en bleef men staan. Ook de vrouwen stonden; soms werd er geknield; ter aarde wierp men zich wanneer een zeer ernstig gevaar dreigde, dan plachten de vrouwen het hoofd te ontbloten en het haar los te maken 18).

Bij de Joden werd eveneens gewoonlijk staande gebeden. Handenwassen was voor het gebed wel regel. In later dagen hield men het hoofd gedekt; het oog was naar Jeruzalem gericht. Het vouwen der handen was uitzondering. In de synagoge stond de voorbidder met de rug naar de gemeente gekeerd, het aangezicht naar de heilige plaats gericht. Hij sprak halfluid; de gemeente antwoordde met bepaalde responsoriën. Ook bij het persoonlijk gebed sprak men 19).

Jezus heeft eveneens bij het persoonlijk gebed gesproken; daarom hebben de discipelen Hem horen bidden in Gethsemané en op


17) 1 Kor. 14: 14 v. v.d. Goltz, Gebet bl. 123 enz 234 enz. en Nielen a.w. passim.
18) Behalve de in aant. 4 genoemde literatuur F. Heiler, die Körperhaltung beim Gebet, in: Orientalische Studien für Hommel, II, 1918, bl. 168 enz.
19) Heiler t.a.p. Elbogen a.w. bl. 498 enz. Billerbeck in Komm. I 401 v. 177. II 246. 423 enz. IV 227 enz.

|53|

Golgotha. In Gethsemané wierp Hij zich ter aarde; dit strookte met de ontzettende ernst van dit gebed. Dat het door de evangelisten uitdrukkelijk vermeld wordt, toont dat Jezus anders staande heeft gebeden. Op dezelfde wijze zal Hij ook de andere Joodse gebedsvormen hebben overgenomen; alleen richtte de Jood bij zijn gebed de blik naar het heilige der heiligen, maar Jezus sloeg de ogen ten hemel, dáár wist Hij de woonplaats des Vaders.

Met deze gegevens voor ogen laat zich wel vaststellen, op welke wijze de Kerk gebeden heeft. Gelijk men van Jezus de inhoud van het gebed heeft geleerd — over het Onze Vader spreken wij nog — zo ook de vorm ervan. Dus heeft de Kerk meestal staande gebeden. Men knielde slechts bij bizondere gelegenheden; men denke aan het afscheid van Paulus te Milete en te Troas 20).

Alle overdrijving bij het gebed werd geweerd. Te Korinthe kwam het voor, dat sommige vrouwen evenals bij de heidense tempeldienst het haar los wilden laten hangen. Paulus verbiedt dat echter 21).

Soms is sprake van het opheffen der handen. Deze houding komt ook bij de afbeeldingen in de katakomben voor; daar worden de bidders steeds voorgesteld met geopende handen, die tot schouderhoogte zijn opgeheven. Deze gewoonte kan niet uit Jodendom of heidendom overgenomen zijn. De heidenen strekten wel de handen naar het altaar uit en rabbijnen zeggen dat Salomo bij de inwijding van de tempel de handen ten hemel heeft opgeheven maar gewoonte schijnt het noch hier noch ginds geweest te zijn. Dan moet dit opheffen der handen van de gebedshouding van Jezus afkomstig zijn; Hij hief immers in het gebed ook het oog op tot de Vader 22).

Ook vernemen wij nog, dat de mannen met ongedekt hoofd baden, en de vrouwen met het hoofd gedekt. Een bizondere ceremonie is hierin niet te zien; het was regel, dat de man zich blootshoofds en de vrouw zich gesluierd vertoonde 23).

Thans nog de kwestie van het gemeenschappelijk gebed; hoe werd er vóór- en meegebeden? Een voorbeeld van zulk gemeenschappelijk gebed bezitten wij in Handelingen 4, waar God door de Jeruzalemse gemeente wordt gedankt voor de bevrijding der apostelen. Wij lezen daar, dat het gebed „eendrachtig” geschiedde,


20) Hand. 20: 36 v. 21: 5.
21) 1 Kor. 11: 4 enz. Vgl. Livius XXVI, 9, 7.
22) 1 Tim. 2: 8. Zie J.N. Bakhuizen v.d. Brink, De catacomben, Den Haag 1933.
23) Zie aant. 21. Billerbeck in Komm. II 423 enz. Elbogen a.w. bl. 498 enz. Appel a.w. bl. 184 enz.

|54|

en dat deze eendracht niet slechts in de gezindheid maar ook in de vorm uitkwam: Eendrachtig verhief men zijn stem. Daar dit gebed niets heeft van een formulier, kan daarmee niet bedoeld zijn dat dit gebed door allen tegelijk werd aangeheven. Men zal het zich dus wel zo moeten voorstellen, dat de voorganger (Petrus?) een vrij gebed voorbad, en de gemeente een gedeelte daarvan nazeide of, liever nog, antwoordde met „Amen” of een lofprijzing 24).


24) Hand. 4: 24-30. Harnack a.w. bl. 92 v.v.