Hoofdstuk XIV

Diakonie

 

De naam „diaken” komt in het Nieuwe Testament slechts zelden voor 1). Dat hangt hiermee samen, dat de armverzorging zaak van de gehele gemeente is; allen kunnen wel dienen, maar niet regeren.

Daarom is de eigen, zelfstandige betekenis van dit ambt pas in de loop der jaren bemerkt; zoals wij gezien hebben zijn de diakenen in beginsel aanwezig in de zeven mannen van Jeruzalem,


1) Philipp. 1: 1. 1 Tim. 3: 8. 12.

|96|

en later in de oudsten, voorzover deze geen opziener waren 2).

Aanvankelijk draagt ieder ambtsdrager, ook de Here Christus, de naam diaken, die immers niets anders dan dienaar betekent. Diakonie heet zelfs elk werk, dat in dienst of ten bate van iemand of iets verricht wordt. Er zijn dan ook plaatsen, waar men twijfelen kan of deze naam de ruimere of de engere, technische betekenis bezit, en met ons woord „diakonie” kan weergegeven worden. Zo is het niet duidelijk, of Phoebe, de „diakones” van Kenchreae een bepaald ambt gehad heeft, ja dan neen 3). Wel is er echter van meet af een bizondere hulpdienst, die speciaal met de naam „diakonie” wordt weergegeven, de bediening aan tafel. Men kan hier denken aan de voorbereidingen, die voor een maaltijd nodig zijn, aan het opdienen van de spijzen, en verder aan het toezien, dat alles aan tafel naar wens verloopt en niemand overgeslagen wordt of tekort komt. „Martha was zeer bezig met veel dienens”. Dit dienen aan tafel heeft zijn weg in het ambtelijk spraakgebruik gevonden; de „diaken” is aanvankelijk niemand anders, dan hij, die aan tafel bedient 4).

Als zodanig komt deze arbeid voor in de Kerk van Jeruzalem. Toen de Heilige Geest was uitgestort, heeft dat voor het kerkelijk saamleven deze betekenis gehad, dat niemand meer van eigen bezit sprak maar allen alle dingen gemeen hadden. Gegoede gemeenteleden verkochten hun have; wij lezen van Barnabas, de Leviet van Cyprus, die een akker van de hand deed om de opbrengst ervan aan de voeten der apostelen te leggen ten bate van de armen. Zo deed men dit gedurig, al naar het nodig was; en het gebeurde op basis van volkomen vrijwilligheid.

Maria, de moeder van Johannes Markus, hield haar eigen huis aan ten behoeve van de samenkomsten der gemeente en Petrus zegt uitdrukkelijk tegen Ananias dat hij gerust zijn akker en de daarvoor ontvangen geldsom had kunnen houden 5).

Wanneer nu de zeven mannen aangesteld worden voor de dienst der tafelen, is dat wel zo te verstaan, dat in bepaalde huizen lange tafels werden gedekt, waaraan de behoeftigen geregeld gespijzigd werden. Bij deze, naar omstandigheden zeer praktische wijze van armverzorging, hadden aanvankelijk de apostelen de algemene leiding. Dit sluit natuurlijk niet in, dat zij persoonlijk


2) Uhlhorn, Christl. Liebestätigkeit bl. 72 v.
3) Rom. 15: 8. Hand. 7: 17, 25. Rom. 11: 13. 2 Kor. 6: 4. 11: 23. 1 Tim. 4: 6. 2 Tim. 4: 5. 1 Kor. 12: 2. Rom. 13: 4. Hebr. 1: 14. 2 Kor. 11: 14. Rom. 12: 7. 16: 1.
4) Luk. 10: 40. 12: 37. Joh. 2: 5, 9 e.a.
5) Hand. 2: 44 v. 4: 32 enz. 5: 4.

|97|

bediend hebben; daarvoor waren misschien reeds de jonge mannen, die in het verhaal van Ananias en Saffira genoemd worden. Wel vond de uitdeling onder hun toezicht plaats. Het geschiedde dagelijks; men ontving zoveel als voor één dag levensonderhoud genoeg was; méér heeft de „diakonie” niet gegeven 6).

Op de duur is deze verantwoordelijkheid voor de apostelen te zwaar geworden en hebben zij dit gedeelte van hun arbeid aan de zeven overgelaten. Voorzover zij armverzorgers waren, moesten zij aan deze vereiste voldoen, dat zij goede getuigenis moesten hebben en vol moesten zijn van de Heilige Geest en van wijsheid. Dat betekent, dat zij onbevooroordeeld te werk zouden kunnen gaan en dat zij ook in de bediening der tafelen geestelijk werk hadden te verrichten.

Weldra verbizondert zich het ambt opnieuw; ook de zeven hulpapostelen worden tezeer door allerlei andere arbeid in beslag genomen en dan worden alle financiële aangelegenheden in de handen der oudsten gelegd. Paulus en Barnabas stellen de gave van de christenen uit Antiochië aan de oudsten ter hand; daaruit blijkt dat het diakonale werk dan de zorg is voor de „brede kerkeraad”. Eerst later wordt het ambt der diakenen zelfstandig tegenover dat van de opzieners. Er is een organisch groeiproces 7).

Bij deze kollekte uit Antiochië, en ook bij de latere inzamelingen voor de armen van Jeruzalem is telkens uitdrukkelijk van een „diakonie”, dat is een daad van hulpbetoon, sprake. Het woord krijgt hier dus langzamerhand zijn bizondere betekenis. Men houde daarbij in het oog, dat deze kollekte niet slechts een praktisch doel diende, maar, in overeenstemming met het besluit van het apostelkonvent 8) ook een band tussen de gelovigen uit de heidenen en die uit de Joden vormde, en een erkenning van het apostolaat der twaalve die hier hun levensonderhoud ontvingen. Diakonie en beheer zijn naar alle waarschijnlijkheid nog niet geheel gescheiden. Daarom spreekt Paulus ook van een inzameling, niet voor de armen, maar voor de heiligen te Jeruzalem 9).

In dit verband kan dus terloops ook over de bezoldiging van de ambtsdragers worden gesproken; zij leefden uit de algemene kas, en hadden daarop recht, niet alleen voor zichzelf maar ook voor hun gezin. Niemand is op eigen kosten soldaat, wie een wijnstok


6) Hand. 6: 1-6.
7) Hand. 11: 27-30. 12: 25.
8) Gal. 2: 10.
9) 1 Kor. 16: 1-4. 2 Kor. 8 v. Rom. 15: 25 enz. K.L. Schmidt in Festgabe für Deissmann, Tüb. 1927, bl. 305 enz.

|98|

heeft geniet de vruchten daarvan en wie een kudde bezit leeft daarvan; een dorsende os mag niet gemuilband worden, en wie geestelijke dingen zaait, mag toch wel stoffelijke oogsten. Toont het voorbeeld van de priesters die van het altaar eten dit trouwens ook niet? Blijkbaar was het nodig, dat Paulus dit alles zo uitdrukkelijk uitsprak. Maar voor hem persoonlijk was het zijn eer, het evangelie „kosteloos te stellen”. Liever arbeidde hij met de handen tot diep in de nacht, zodat het wel heel onhandige letters werden, die hij eigenhandig neerschreef aan het eind van zijn gedicteerde brief. Slechts bij uitzondering heeft Paulus gaven aangenomen; alleen Philippi en Thessalonika hebben de eer gehad, de apostel iets te mogen zenden 10). Maar dit was dan ook Paulus’ persoonlijk standpunt, en niemand behoefde hem daarin na te volgen. Daarom schrijft dezelfde apostel aan Timotheüs, dat de oudsten geëerd moeten worden en dat dit niet alleen uit gevoelens of woorden maar ook uit daden bestaan moet, vooral wanneer iemand zo opgaat in de evangelieverkondiging, dat geen andere arbeid daarnaast van hem verlangd kan worden. Helaas, soms schijnt van deze bevoegdheid wel misbruik gemaakt te zijn; het was aanlokkelijk, aan het geloof te verdienen 11).

Doch thans weer de eigenlijke armverzorging. Wanneer de apostelen aansporen om wèl te doen, behoort daartoe ongetwijfeld de stoffelijke hulp. Ook buiten Jeruzalem kan het voorgekomen zijn, dat iemand al zijn goederen uitdeelde tot onderhoud der armen. Maar dit is nog geen ambtelijke arbeid 12).

Hiervoor komen in het bijzonder de zogenaamde „agapen” in aanmerking, de liefdemaaltijden, met welke de viering van het sakrament van het Heilig Avondmaal verbonden was, en waarbij de meer gegoede gemeenteleden de spijzen meebrachten, die dan onder de armen verdeeld werden. De eenheid der gemeente, die door het sakrament verzinnebeeld werd, kwam op deze wijze tot praktische uitdrukking. Wij weten echter niet, hoe dikwijls zulke agapen gehouden werden; indien dit niet iedere dag het geval was, moet de barmhartigheidsoefening ook op andere wijze hebben plaats gevonden 13).

In de gemeenten, waar straks de hulpapostel of evangelist Timotheüs arbeidt, is de armverzorging geordend en geregeld. Paulus wijst als voorwerp van barmhartigheid in het bijzonder die weduwen aan, die alleen op de wereld zijn en voor wie niemand


10) 1 Kor. 9. 2 Kor. 11: 7. 12: 13. Philipp. 4: 15 v. Gal. 6: 11.
11) 1 Tim. 5: 17 v. 1 Petr. 5: 2 enz.
12) Gal. 6: 10. Eph. 4: 28. Vgl. Uhlhorn a.w., bl. 76 enz. 1 Kor. 13: 3.
13) 1 Kor. 11: 20 v.v. Jud.: 12.

|99|

anders kan zorgen; zij komen voor rekening van de Kerk. Maar, zegt Paulus, dit geldt alleen de vereenzaamde weduwe, die verder geen familie heeft om voor haar te zorgen. Indien er kinderen of kleinkinderen zijn, die deze plicht niet nakomen, dan weten deze niet wat dankbaarheid is en kennen zij geen godsdienst van de praktijk. Jongere weduwen moeten hertrouwen; ieder moet zoveel mogelijk zorgen voor zichzelf en zijn verwanten 14).

Tevens horen wij uit de pastorale brieven wie met de armverzorging belast zijn: de diakenen. De vereisten voor dit ambt zijn, dat deze broeders waardig zijn, niet meepraten met de mensen, niet drinken (dat zou oefening van barmhartigheid ten enenmale uitsluiten), niet geneigd zijn het toevertrouwde goed ten eigen bate te besteden. Als zij aan deze vereisten voldoen, mogen zij na voorafgegaan onderzoek tot het ambt toegelaten worden; dan zullen zij zich een ,,goede opgang” verkrijgen, wat waarschijnlijk betekent dat zij tot het ambt van leer-oudste, opziener, zullen kunnen opklimmen, dat immers inzonderheid eer-waardig is 15).


14) 1 Tim. 5: 3 enz.
15) 1 Tim. 3: 8-13.