|7|

 

Hoofdstuk I

Tempel, Synagoge en Kerk

 

Wanneer de apostel Paulus op zijn tweede zendingsreis Athene bezoekt, grijpt het hem aan, hoe de cultuurmens van zijn dagen door een menigte godenbeelden en heiligdommen dat diep-menselijk verlangen naar God zoekt te bevredigen. Want inderdaad, de wereld, waarin de Christelijke Kerk haar loopbaan aanvangt, is religieus en geeft van haar religieuze gezindheid blijk door de bouw van tempels, de één al grootser, kunstzinniger en weelderiger ingericht dan de ander 1).

En deze tempels zijn geen monumenten, die terzijde van het dagelijks leven staan; het leven vindt er één van zijn steunpunten. De staat is erbij geïnteresseerd; niet zelden schenkt deze het tempelterrein en draagt hij de kosten van de bouw; op plechtige wijze vindt straks, nadat alles voltooid is, namens de overheid de overdracht plaats. En ook voor de maatschappij heeft de tempel een grote betekenis. Daar is in het algemeen reeds de economische invloed van de dikwijls enorme tempelbezittingen. Bovendien vormt het heiligdom menigmaal, zoals in Egypte, het centrum van een levendige handel; publieke verkopingen vinden er plaats en naast de woningen der priesters staan huizen van graanhandelaars en artsen. De tempel heeft een erkende plaats in de wereld 2).

Daarmee hangt samen, dat de bouw van deze tempels met de vereiste omzichtigheid plaats vindt. Men ziet dit reeds hieraan, dat de tempel zijn naam dankt aan het „schouwen” van de waarzegger, die door acht te geven op bepaalde tekenen vaststelt, welke plaats voor woning van de godheid het meest geschikt is. Als dan deze „inauguratie” met gunstige uitslag volbracht is, vindt de plechtige „consecratie” plaats; de priesters verdrijven de schadelijke


1) Hand. 17: 16.
2) M. Rostovtzeff, Gesellschaft und Wirtschaft im römischen Kaiserreich, Lpz. 1929. P. Stengel, Die griechischen Kultusaltertümer (in Handbuch der klassischen Altertumswissenschaft) 31920, bl. 21 enz. W. Otto, Priester und Tempel im hellenistischen Aegypten, I Lpz.-Bln 1905. Vooral bl. 282 enz.

|8|

invloeden van boze machten, het terrein is tot eigendom der godheid, tot een „fanum” geworden, en al wat er buiten ligt is pro-faan, ongewijd, onheilig. Dan wordt met de bouw begonnen; de „cella”, een eenvoudig rechthoekig vertrek, zal als „heilige der heiligen” dienst doen en het beeld van de godheid bevatten. Daarnaast worden andere heilige ruimten gebouwd, en het geheel wordt omgeven met zuilengalerijen. Aan de ingang verrijst het grote altaar, waar straks de offergaven ter ere der goedheid in vlammen zullen opgaan.

En dit is de tempel van de Oude Wereld; groot is weliswaar het uiterlijk onderscheid tussen het oude beroemde heiligdom van Delphi, dat nog een gloedvol verdediger vindt in Plutarchus, de wijsgeer van Chaeronea, en anderzijds de obscure tempeltjes in Herculaneum, die thans onder de lava van de Vesuvius bedolven zijn. Maar de bedoeling van al deze heiligdommen blijft dezelfde: Hier is de heilige bodem, waar de godheid woont en troont 3).

Wanneer Israël zijn tempel te Jeruzalem heeft, betekent dit eerst recht dat de levende God hier zijn woning heeft. God zelf heeft deze plaats door een engelverschijning gewezen; hier stichtte Hij Zijns Naams gedachtenis. Ja de scheiding tussen „heilig” en „onheilig” is hier zover doorgevoerd, dat het „heilige der heiligen” zelfs voor de priester verboden terrein is; slechts eenmaal ’s jaars mag daar de hogepriester binnengaan, en vol afschuw vertelt men, hoe heidense overweldigers het hebben bestaan, deze allerheiligste plaats te betreden. Weliswaar ontbreekt hier het beeld — de heiden spot dat de Jood de lucht aanbidt — maar Israël weet dat op het verzoendeksel der ark, tussen de Cherubs, de Heilige troont. Daarom is eerst recht deze tempel van Jeruzalem de wettige offerplaats, het ware offer wordt hier gebracht; vóór het „heilige der heiligen” wordt het reukwerk ontstoken, en vóór het „heilige” staat het brandofferaltaar 4).

Wanneer de Christelijke Kerk deze wereld vol tempels binnentreedt, treft onmiddellijk, dat zij niet in heiligdommen gelooft en geen heilige plaatsen nodig heeft. Tot de Samaritaanse vrouw, die de kwestie stelde: òf Gerizim òf Jeruzalem, onze tempel of de uwe? sprak Jezus: „De ure komt en is nu, wanneer de ware aanbidders de Vader aanbidden zullen in geest en waarheid”. En toen


3) G. Wissowa, Religion und Kultus der Römer, München 21915, bl. 399 enz. R. Bürkner, Altar und Kanzel (Rel. Volksbücher III 11) 1909, bl. 3 v.
4) De belangrijkste gegevens over de latere toestand van de tempel te Jeruzalem bij Josephus bellum V 5 en verder antt. XV 11. De plaat met het verbod voor de heiden om binnen te gaan, afgebeeld in Quart. Dep. of Ant. in Pal. VI 1936.

|9|

Jezus de geest gaf scheurde het voorhangsel te Jeruzalem; het ware offer was eens voorgoed gebracht — daarom behoeft er ook geen offergelegenheid meer te zijn. Bij de uitstorting des Geestes gaat alle nadruk vallen op de wetenschap, dat God in de harten der zijnen woont. Paulus spreekt van een redelijke godsdienst, die in tegenstelling staat met de werktuiglijke, uiterlijke eredienst van voorheen. In de Openbaring aan Johannes is er een stad zonder tempel. De tempel van het Nieuwe Testament wordt door de gelovigen zelf gevormd 5).

Natuurlijk sluit dat alles niet uit, dat de Kerk een bepaalde plaats voor haar godsdienstoefeningen nodig heeft, temeer waar het Nieuwe Testament herhaaldelijk op de noodzakelijkheid van het saamzijn der gelovigen wijst. De verrezen Christus verschijnt bij voorkeur daar, waar de discipelen vergaderd zijn. De gemeente vormt één lichaam, de lidmaten kunnen niet buiten elkaar; zij is één kudde, één gebouw. De naam „ecclesia”, waarmee de Kerk geregeld wordt aangeduid, wekt onmiddellijk de gedachte aan een vergadering, en reeds in Paulus’ dagen schijnt de uitdrukking „saamkomen” een vaststaande term te zijn. Scherp keert zich de apostel daarom tegen de schismatieke bewegingen te Korinthe, en de brief aan de Hebreeën waarschuwt de gelovigen, de plaats waar ze moeten saam komen niet te vergeten; afval is dit! 6).

Hieruit is duidelijk, dat er weliswaar een bepaalde plaats van godsdienstoefening moet zijn, maar er zijn geen muren, die een heilig tempelterrein van de profane wereld scheiden. De saamkomst wordt niet meer door het karakter van een heilige plaats bepaald, maar het is andersom, doordat de gelovigen op een willekeurige plaats saam komen, ontvangt deze op dat ogenblik een bijzonder karakter.

Alle gegevens uit de apostolische tijd zijn hiermee in overeenstemming. Wanneer de tempel van Jeruzalem aanvankelijk een plaats van samenkomst is, waar de apostelen prediken, zelfs vergaderingen worden gehouden, ligt dit in de lijn van het optreden van Jezus, die zelf menigmaal Paasfeest, Loofhutten, het feest der Tempelvernieuwing en waarschijnlijk ook andere hoogtijdagen Israëls daar heeft gevierd. Wellicht was Hij bij de zevenvoudige ommegang rond het brandofferaltaar op de voorlaatste dag van het Loofhuttenfeest, behalve het ogenblik van het slachten der


5) Joh. 4: 20-24. Matth. 27: 51. Rom. 12: 1. Eph. 2: 21. Hebr. 9: 12, 26. 1 Petrus 2: 5. Openb. 21: 22. M. Fraeyman, La Spiritualisation de l’idée du temple, in: Eph. Theol. Lov. 23 (1947) bl. 378-412.
6) Matth. 28: 16v. Mark. 16: 14. Luk. 24: 36. Joh. 20: 19, 26; 21: 4. 1 Kor. 15: 6; 12: 27. Eph. 5: 30. Hand. 20: 28 v. 1 Petrus 5: 2 v. Eph. 2: 21. 1 Petrus 2: 5. 1 Kor. 11: 18 v., 20 v. Hebr. 10: 25.

|10|

paaslammeren de enige gelegenheid, waarbij de Israëliet zich tussen het brandaltaar en het heilige mocht bevinden 7).

Nu moet men zich echter goed indenken, dat er bij de Jeruzalemse tempel een vrij duidelijke scheiding bestond tussen offerdienst en godsdienstige samenkomst. De offerdienst geschiedde niet door het volk, doch door de priesters, die het vertegenwoordigden; hij kon desnoods doorgaan, wanneer niemand aanwezig was. Daarentegen werden vergaderingen over allerlei onderwerpen van min of meer godsdienstig karakter buiten het eigenlijke tempelhuis gehouden. Daar gaven de schriftgeleerden hun onderwijs, waarnaar Jezus als kind geluisterd heeft 8).

Daar was het vermoedelijk ook, dat de tempelreiniging plaats vond, dat Jezus verzocht werd, en dat Hij met de geraakte heeft gesproken. Hij heeft daar gesprekken gehouden bij de schatkamer, waar de dertien trompetvormige offerkisten stonden. In de winter heeft Hij zich gaarne in de zuilengalerij van Salomo opgehouden, die, aan de rand van de tempelberg gelegen, beschutting bood tegen de snijdende Oostenwind. Ook lezen we uitdrukkelijk, dat Jezus in de tempel opging om te leren, niet slechts om getuige te zijn van de offerdienst of mee te bidden 9).

Gelijk eens voor Jezus, zo bood de tempelberg later ook aan de discipelen gelegenheid tot prediking. Opnieuw lezen we dan van de zuilenhal van Salomo, de plaats, waar men zich nabij Gethsemané en de Olijfberg wist en het schijnt, dat deze galerij zelfs een vaste plaats van samenkomst was: nadat Petrus en Johannes de kreupele genezen hadden, stroomde het volk daar, in afwachting van hun komst, samen. Zelfs begonnen deze samenkomsten een enigszins besloten karakter te dragen; de schrijver der Handelingen vermeldt dat van de velen, die in de tempel aanwezig waren, en die tot de „anderen” behoorden, niemand zich bij hen durfde te voegen 10).

Maar deze samenkomsten droegen toch meer het karakter van evangelisatie dan van een eigenlijke godsdienstoefening. Men benutte de gelegenheid: Hier was het volk, dus werd er gepredikt. Daarbij kwam dan nog, dat de Kerk op deze wijze de continuïteit met het Oude Verbond des te duidelijker kon vasthouden: Christus is de vervulling van het Oude Testament, de Kerk is het ware


7) Hand. 3: 11; 5: 12, 20. Joh. 2: 13-25. Matth. 4: 5 p.p. Mark. 12: 41 p.p. Joh. 5: 1; 7: 2; 8: 20; 10: 2; 18: 20.
8) Josephus bellum V 5: 3. VI 5: 3. II 17: 3. Luk. 2: 46.
9) Billerbeck, Komm. II 37 enz. G. Dalman, Jesus Jeschua, Lpz. 21929. Joh. 7: 14.
10) Hand. 3: 11; 5: 12.

|11|

Israël. De zuilengang van Salomo lag bij het ondergaan der zon in de schaduw van het tempelhuis 11).

Doch het officiële Jodendom begreep, dat in Salomo’s zuilengalerij gewerkt werd aan de afbraak van de tempel zelf. Het antwoordde met een vervolging, die geopend werd met de moord op Stephanus, de eerste martelaar. En het gevolg kon niet anders zijn, dan dat de saamkomsten der gemeente in de tempelgebouwen tot het verleden gingen behoren, al mogen vele gelovigen persoonlijk de tempel nog niet vaarwel gezegd hebben 12).

Ook tussen Kerk en synagoge bestond aanvankelijk nog wel een band 13). Evenmin als de gelovigen uit de Joden bezwaar hadden de tempel te blijven bezoeken, zo weinig wilden zij eigenmachtig het contact met de anderen in de synagoge verbreken. Immers, wat bood juist de synagogale samenkomst met de gebruikelijke schriftlezing en prediking een mogelijkheid om anderen met het christelijk geloof bekend te maken! Wanneer uit de heilige boeken werd voorgelezen, wisten de gelovigen dat daarin profetisch van Christus gesproken werd. Werden zij zelfs uitgenodigd, het gelezen gedeelte te verklaren, dan konden zij aanwijzen hoe deze profetie vervuld was. Zelfs vonden zij wellicht in het publieke gebed gelegenheid, belijdenis van hun geloof te doen. Want de de christenen uit de Joden in synagogaal verband bleven meeleven, zien we uit de reis van Saulus naar Damaskus, en dat later aan het officiële formuliergebed van de synagoge een speciale vervloeking over de christenen werd toegevoegd, kan deze bedoeling hebben gehad, dat geen christen dit gebed meer zou kunnen uitspreken 14).

In de Handelingen vermeldt Lukas trouwens, hoe Paulus, nadat hij van kerkvervolger apostel geworden was, eerst van stad tot stad aansluiting bij de synagoge heeft beproefd. Al is hij dan de heidenapostel, hij gelooft dat ook van Israël een deel zal zalig worden en daarom predikt hij eerst aan de Joden het evangelie. Bovendien wordt de synagoge veelal ook door een aantal belangstellende heidenen bezocht, zodat hij hier de eerste contacten met de heidenwereld krijgt. Lang schijnt deze werkzaamheid in de synagoge echter nooit geduurd te hebben; de enige plaats, waar


11) W. Bauer, Der Wortgottesdienst der ältesten Christen, Tüb. 1930, bl. 8. T. Harnack, Der christliche Gottesdienst, Erl. 1854, bl. 99 enz.
12) Hand. 21: 20 enz.
13) Over het gebouw der synagoge E. Schürer, Geschichte des jüdischen Volkes, II, Bln 41907, bl. 517 enz. Dalman a.w. bl. 35 enz. J. Elbogen, Der jüdische Gottesdienst, Frankf. a. M. 31931, bl. 444 enz. E. Sukenik, Ancient Synagogues in Palestine and Greece, Lond. 1934.
14) Hand. 9: 2. Berak. IV 8a en Taan. II 65c. Berak. 28b.

|12|

gesproken kan worden van deze samenwerking van langere duur, is Ephese; nadat de apostel op zijn tweede zendingsreis met de prediking begonnen is en Prisca en Aquila zijn werkzaamheid (al spoedig samen met Apollos) hebben voortgezet, vindt hij enige tijd daarna, op zijn derde reis, opnieuw gelegenheid tot verkondiging van Christus in de Joodse synagoge. Doch dan gaan ook te Ephese Kerk en synagoge eigen weg 15).

En daarmee is het vraagstuk van een eigen, christelijk gebouw, waarin men geregeld samenkomen kan, acuut geworden. Dit vraagstuk heeft een financiële zijde, er zijn belangrijke kosten mee gemoeid; daartegenover staat dat de offervaardigheid in die dagen verrassend groot is geweest. Er zit ook een politieke kant aan: zal de overheid wel toestemming verlenen? Dit bezwaar betekent evenmin veel, want aanvankelijk beschouwt de staat de Kerk als niets anders dan een bepaalde richting van de officiëel geoorloofde Joodse religie. Maar waarom is er dan, voorzover wij weten, voorlopig geen enkele poging van de zijde der Kerk ondernomen om een eigen, heilig gebouw te stichten? Eenvoudig omdat de idee van een heilige plaats volkomen overwonnen is; de Kerk kan overal saamkomen, waar maar gelegenheid is, ook al is dat in een particulier woonhuis.

En inderdaad vinden de godsdienstoefeningen der apostolische Kerk vrijwel uitsluitend bij de gelovigen thuis plaats. Niet, dat men slechts huiselijke godsdienstoefeningen kende. We weten dat het gevaar niet denkbeeldig is geweest, dat men in de kleine kring van intieme vrienden bleef steken — met al de conventikel-ellende daarvan —, maar veelal slaagde men erin, de gelegenheid tot vergaderen te krijgen in zo ruime woningen, dat, met enige goede wil, de gehele gemeente saamkomen kon.

Plaatsruimte was hiertoe, uit de aard der zaak, een eerste vereiste. Daarom kwamen de kleinere woningen der armen voor dit doel niet in aanmerking. Maar daarop was men ook niet aangewezen. Wij krijgen de indruk, dat schier overal, waar christelijke Kerken ontstonden, ook meer gegoeden erbijbehoorden, met een ruimere behuizing. Werd echter het aantal gemeenteleden zo groot, dat één huis hen niet meer bevatten kon, dan was er ook allerminst bezwaar tegen, godsdienstoefeningen op verschillende plaatsen te houden 16).

Zo is het in elk geval te Jeruzalem geweest. De overgang tot de Kerk was in deze metropool der christenheid zo massaal, dat het


15) Hand. 9: 20; 13: 5, 14; 14: 1; 17: 1, 10, 17; 18: 4, 19, 26; 19: 8.
16) Bürkner, a.w. bl. 25.

|13|

„brood breken” — over deze uitdrukking later — „aan de huizen”, d.w.z. in meerdere woningen moest geschieden, voor verschillende gedeelten der gemeente afzonderlijk. En juist te Jeruzalem zal men dit met te minder gemoedsbezwaar hebben gedaan, omdat hier reeds een groot aantal Joodse gemeenten bestond, elk met een eigen synagoge.

Over één dezer woningen, waar een belangrijk deel der gemeente placht saam te komen, weten wij nader bescheid. Reeds in het begin der Handelingen spreekt Lukas over een bepaalde opperzaal, die hij bij de lezers als bekend verondersteld. Deze opperzaal is wel dezelfde waarin Jezus het Laatste Avondmaal heeft gevierd. Uit Hand. 12 blijkt nu, dat deze opperzaal bij het huis van Maria, de moeder van Johannes Markus behoord heet. En daar dit huis een „voorpoort” bezat, moeten wij hier inderdaad aan een aanzienlijk stadshuis denken 17).

Huizen met een „voorpoort” moet men zich op de volgende wijze voorstellen. Door deze poort komt men op een binnenplaats uit en krijgt men vlak vóór zich de regenput, en aan weerszijden een aantal deuren, toegang gevend tot de verschillende gebouwen, die rondom de binnenplaats zijn opgetrokken. Op de bovenverdieping bevindt zich de „opperzaal”, die tot de ontvangst van gasten of het aanrichten van feestmaaltijden dient.

Zo is, naar alle waarschijnlijkheid, ook het huis van Maria geweest. En sprak het niet vanzelf, dat de gemeente gaarne juist deze woning voor het houden van haar samenkomsten gebruikt heeft? Hier heeft Jezus eenmaal het avondmaal ingesteld; hier was een vriendelijke gastvrouw; hier was bovenal ruimte, wellicht genoeg voor meer dan honderd personen. In geval van nood heeft men trouwens nog kunnen beschikken over de binnenplaats.

Alles wijst erop, dat menige saamkomst der Jeruzalemse gemeente, zoals deze in Handelingen beschreven wordt, in dit huis van Maria plaats gevonden heeft. Zo weet Petrus, wanneer hij door een engel uit de gevangenis is bevrijd, dat daar een belangrijk deel der gemeente vergaderd is en onmiddellijk spoedt hij zich dan ook daarheen. Waarschijnlijk hebben Petrus en Johannes, toen ze zich, na een andere maal uit de gevangenis ontslagen te zijn, „tot de hunnen” begaven en daar de gelovigen bijeen troffen, ditzelfde huis opgezocht. Wellicht heeft men zich na Jezus’ hemelvaart eveneens hierheen begeven, en eerder dan in de tempel heeft


17) Hand. 12: 12. T. Zahn, Die dormitio S. virginis, in: Neue kirchl. Zeitschr. X 1899, bl. 377 enz. J.M. Nielen, Gebet und Gottesdienst im N.T., Freib. i. B. 1937, bl. 268 enz.

|14|

in deze zelfde woning het Pinksterwonder plaats gevonden 18).

Niet slechts in Jeruzalem doch ook elders worden allengs bepaalde huizen middelpunt der gemeente en plaats van samenkomst. In Korinthe heeft Paulus bij zijn beroepsgenoot Aquila onderdak gevonden; met handenarbeid voorziet hij er in zijn levensonderhoud, en als er gelegenheid is, predikt hij in de synagoge. Wanneer het daar echter tot een konflikt komt, moet hij naar een andere plaats uitzien om zijn prediking voort te zetten, en hij vindt deze in het huis van de gelovig geworden proseliet Titius Justus. Of Paulus daar zelf ook intrek nam, staat niet vast; in elk geval wordt dit huis thans de vergaderplaats der gelovigen 19).

Enkele jaren later schrijft Paulus vanuit ditzelfde Korinthe naar de Kerk van Rome; hij brengt aan het eind van zijn brief een groet over aan Gajus, die aangeduid wordt als Paulus’ eigen gastheer en die van de gehele gemeente. Deze uitdrukking kan nauwelijks iets anders betekenen, dan dat de gehele gemeente onder zijn dak placht saam te komen. Waar nu uit de brieven, die Paulus naar Korinthe schreef, blijkt dat inderdaad ergens zoveel ruimte was, dat de gemeente in haar geheel kon samenkomen, pleit veel voor de gedachte, dat Titius Justus en Gajus één en dezelfde persoon zijn. Dat is mogelijk, omdat „Gajus”, de naam, die door Paulus wordt gebruikt, vóórnaam, en „Titius Justus”, zoals deze persoon in Handelingen wordt genoemd, een achternaam is 20).

Ook te Troas kwam de gemeente in een particulier woonhuis samen. Wie daar gastheer was, wordt niet gezegd; de enige met name genoemde persoon is Eutychus, die, door slaap bevangen, uit een raam van de tweede verdieping omlaag stort. Een tweede verdieping kwam alleen bij aanzienlijke huizen voor 21).

Indien nu de situatie zo geweest is in Korinthe en Troas, is er alle aanleiding te veronderstellen, dat ook elders gegoede en gerieflijk wonende gemeenteleden (of soms ook belangstellenden) hun huizen voor de Kerk hebben opengezet en daar alle gelovigen tegelijk konden ontvangen. Waar de gemeente echter te groot werd, zoals in Jeruzalem, verdeelde men zich over verschillende „huisgemeenten”. Daarvan is sprake, wanneer Paulus in zijn brieven


18) Hand. 1: 13; 4: 23. Over Hand. 2: 1 v. zie de Kommentaren. Baljon en Zahn denken aan de tempel, de andere exegeten aan een partikulieren woning.
19) Hand. 18: 7. II Kor. 11: 9.
20) Rom. 16: 23. I Kor. 14: 23. Vgl. 1: 14.
21) Over de hoogte der huizen in Rome: L. Friedländer, Darstellungen aus der Sittengeschichte Roms, I, Lpz., 1919, bl. 5 v. De geschiedenis van Troas, Hand. 20: 8 v.

|15|

melding maakt van „N.N. en de gemeente die te zijnen (of: hunnen, haren) huize is” 22). Wij lezen dit o.a. ook van de daareven genoemde Aquila en Prisca, doch niet wanneer zij in Korinthe wonen maar tijdens hun verblijf te Rome en te Ephese. In Korinthe hebben zij blijkbaar geen „huisgemeente” bezeten; daar bestond elders voor de gehele gemeente gelegenheid om saam te komen. De Kerken te Rome en te Ephese zijn echter waarschijnlijk veel groter geweest; daar was onmogelijk een woning te vinden, die allen kon herbergen en onder die omstandigheden hebben Aquila en Prisca hun huis opengezet, om althans een deel der gemeente onder hun dak saam te brengen. „Huisgemeenten” hadden slechts dáár reden van bestaan, waar de Kerk te groot was voor één gemeenschappelijke godsdienstoefening.

Intussen was het natuurlijk ook mogelijk, dat de gemeente wel niet zo groot was, maar de beschikbare woningen te klein, en dit kan het geval geweest zijn te Kolosse. Hier vinden wij minstens twee „huisgemeenten”, die van Nympha (of Nymphas) en van Philemon en ook hier bestaat geen reden, te menen dat zo’n „huisgemeente” een bepaalde kring naast de officiële kerkelijke samenkomst is geweest. De plaatselijke Kerk bestond, indien in één huis ruimte genoeg was, uit één grote „huisgemeente”, of, indien dit niet het geval was, uit verschillende „huisgemeenten” naast elkander. In beginsel vinden wij hier dus niets anders dan de splitsing der grotestadskerken en zo verrijst, wanneer wij de overlevering mogen geloven, in later jaren de Kerk San Clemente te Rome op dezelfde plek, waar eenmaal het huis van de consul T. Flavius Clemens heeft gestaan.

Een afdoend antwoord kan op de vraag naar de meerdere of mindere zelfstandigheid dezer „huisgemeenten” — dus het eigenlijke probleem der kerksplitsing — niet gegeven worden; de bronnen zijn te spaarzaam. Wel blijkt dat een „huisgemeente” een konstant geheel vormde; men weet in het algemeen, wie tot zo’n gemeente behoort en daarom kunnen, zoals in de brieven van Paulus, wederkerig groeten gewisseld worden, waarbij men weet, wie groet en wie gegroet wordt. Verder is het merkwaardig, dat Paulus wel in het begin van de brief aan Korinthe, waar geen aparte huisgemeenten zijn geweest, van „Kerk” spreekt, maar niet in de aanvang van de brieven aan Rome, Ephese en Kolosse; juist dáár, zagen we, bestonden wel verschillende „huisgemeenten”. Daaruit kan misschien worden afgeleid, dat in deze plaatsen geen


22) Rom. 16: 5; I Kor. 16: 19; Kol. 4: 15; Philem.: 2.

|16|

overkoepelende organisatie bestond en elke „huisgemeente” eigen ambtsdragers heeft gehad 23).

Een eigen gebouw heeft men dus voorlopig niet bezeten. Wel heeft Paulus te Ephese de school van Tyrannus voor zijn prediking gebruikt, doch het is de vraag of deze ooit als „Kerk” zal hebben gediend. Paulus had een gehoorzaal nodig om Joden en Grieken het Woord Gods te brengen. Tenslotte heeft men natuurlijk niet alleen maar ruimte, doch ook een passende ruimte nodig gehad, en aan deze laatste vereiste voldeed het schoollokaal van Tyrannus uitteraard niet.

Men denke zich slechts het interieur van een dergelijk gebouw in; daar bevonden zich standbeelden van vooraanstaande burgers uit vroeger en later tijd, niet zelden ook van godheden uit de Grieks-Romeinse wereld; daar waren muurschilderingen, vrijwel alleen aan de heidense mythologie ontleend; was dit soms een passende entourage voor de christelijke avondmaalsviering? 24)

Neen, niet alsof de ruimte, die voor de christelijke godsdienstoefening gebruikt wordt, heilig zou moeten zijn. Men weet, dat geen enkele plaats heiliger is dan een andere; men vergadert daar waar maar gelegenheid is, mits de omgeving niet met de eredienst in strijd is. De vraag is slechts: Kan er gepredikt, kan er geluisterd, kan er avondmaal worden gevierd? Van tweede orde is de volgende vraag: Aan welke plaats en welk interieur moet men de voorkeur geven? Het antwoord dáárop zou door latere geslachten gezocht moeten worden.


23) Vgl. nog G. Rietschel, Lehrbuch der Liturgik I, Bln 1900, bl. 234. D. Jacobs, De verhouding tussen de plaatselijke en de algemene kerk in de eerste drie eeuwen, Leiden 1927, bl. 60 enz. en in ’t algemeen F.V. Vilson in Journ. bibl. Lit. 58 (1939) bl. 105 enz.
24) Hand. 19: 9. L. Grasberger, Erziehung und Unterricht im klassischen Altertum, II, Würzb. 1864-81, bl. 203 enz. E. Ziebarth, Aus dem griechischen Schulwesen2, Leipzig 1914, bl. 80 v. 112 enz. en 133.