Hoofdstuk XV

De vrouw in de gemeente

 

Jezus heeft zich er niet, zoals de schriftgeleerden, voor geschaamd, in het publiek met een vrouw te spreken, en na zijn opstanding verscheen Hij eerst aan de vrouwen, daarna pas aan de discipelen. In de tempel werden alleen de mannen verwacht, maar in de Kerk zijn van meet af aan ook de vrouwen. Wel beginnen de apostelen hun redevoeringen en brieven met de aanspraak „broeders”; onder die „broeders” zijn de „zusters” echter begrepen; ook zij worden direkt of indirekt aangesproken en vermaand. Evenals de vrouwen aan de godsdienstoefeningen deelnemen, ontvangen zij ook (anders dan in het Oude Verbond) de beide sakramenten. Bij de verkiezing van Matthias en van de zeven zullen ook vrouwen aanwezig zijn geweest; zij hebben daaraan haar goedkeuring gegeven. Stemrecht was dit weliswaar niet; evenmin bij de verkiezing der oudsten in Klein-Azië, want deze verkiezingen bestonden uit de aanwijzing door de apostelen, gebed en vasten door de

|100|

gemeente en bevestiging der gekozen ambtsdragers. Het is trouwens de vraag of er ooit bij een verkiezing een hoofdelijke stemming gehouden is. De gehele gemeente, ambtsdragers en niet-ambtsdragers, mannen en vrouwen, bracht slechts één stem uit 1).

Op velerlei wijze heeft de vrouw in de dagen der apostelen aan het kerkelijk leven deelgenomen. Dorkas van Joppe was voorbeeld van christelijke armverzorging. De weduwen tonen na haar verscheiden aan Petrus de klederen die haar hand heeft gemaakt 2). Phoebe van Kenchreae is een vermogende vrouw geweest — zij is herhaaldelijk voor zaken op reis naar Rome — die haar huis voor de godsdienstoefeningen beschikbaar stelde; zo deden ook Nympha in Laodicea, en reeds Maria, de moeder van Johannes Markus, te Jeruzalem 3). Prisca, ook wel Priscilla genoemd, was de vrouw van Aquila; dat zij meer op de voorgrond trad dan haar man, blijkt hieruit dat zij gewoonlijk op de eerste, haar man op de tweede plaats genoemd wordt. De bijzondere betekenis van Prisca is geweest, dat door haar onderwijs Apollos, de talentvolle prediker, het geloof beter heeft leren verstaan en verkondigen. Zij schijnt in rijke mate de gave der „leer” te hebben bezeten 4). Datzelfde geldt ook Euodia en Syntyche, twee begaafde vrouwen uit Philippi. Zij hebben met Paulus medegearbeid in het evangelie; dat betekent in de verkondiging van de leer. Er schijnt zich echter enige rivaliteit tussen haar ontwikkeld te hebben, en Paulus vermaant haar dringend, eensgezind te zijn 5).

Meermalen treden profetessen op. De evangelist Philippus bezit vier dochters, die profeteren; in Thyatire daarentegen is de vrouw „Izebel” een schandvlek voor de Kerk, want zij zegt dat gelovigen mogen deelnemen aan de heidense afgoderij. Bijzondere aandacht wijdt Paulus nog aan de profetessen van Korinthe 6). Deze profetessen geven de apostel aanleiding tot een vrij brede verhandeling over de plaats van de vrouw in de eredienst. Man en vrouw, zegt hij, hebben ieder een verschillende plaats, op het terrein der schepping maar ook op dat der herschepping. Wanneer vrouwen bidden of profeteren, moeten zij dat daarom gesluierd doen; zij mogen niet vergeten dat zij vrouw zijn, en een vrouw


1) Hand. 1: 15. 6: 2. 14: 23. Zie verder C. Lindeboom in Geref. Theol. Tijdschr. XXVIII (1927/8) bl. 3 enz. en Rapport inzake het Vrouwenkiesrecht aan de Generale Synode van de Geref. Kerken 1940, bl. 29.
2) Hand. 9: 36.
3) Rom. 16: 1. Kol. 4: 15. Hand. 12: 12. 25. L. Zscharnack, Der Dienst der Frau in den ersten Jahrh. der christl. Kirche, Goett. 1902, bl. 48 v.v. A. v. Harnack in Zeitschr. f. d. neutest. Wiss. I (1900) bl. 16 enz.
4) Hand. 18: 2. 18. 26. Rom. 16: 3. 1 Kor. 16: 19. 2 Tim. 4: 19.
5) Philipp. 4: 2 v.
6) Hand. 21: 9. Openb. 4: 2 v. 1 Kor. 11: 3-16.

|101|

draagt naar de eis van de tijd een sluier, wanneer zij in het publiek optreedt.

De vraag is gesteld, of dit bidden en profeteren in de eredienst plaats vond of elders. Omdat de apostel iets verder zegt, dat de vrouw in de godsdienstoefening moet zwijgen, heeft men veelal aan het laatste gedacht. Het zou een vrouw dan wel vrijstaan, te bidden en te profeteren, maar b.v. thuis, of op vergaderingen die toch niet het karakter van een godsdienstoefening hebben. Nu is het echter niet waarschijnlijk, dat Paulus zou willen, dat de vrouwen ook thuis gesluierd zouden zijn, thuis droeg de vrouw nooit een sluier, en de verwijzing naar de goede orde zou een slag in de lucht zijn. Van niet-officiële saamkomsten der gemeente weten wij niets af; de huisgemeenten waren afdelingen, parochies van de stadsgemeenten. Indien nu echter vastgehouden moet worden aan profeteren en bidden in de eredienst, hoe is dat dan daarmee te rijmen, dat de vrouw in de Kerk moet zwijgen? Paulus zegt eigenlijk, dat de vrouw niet moet „praten” in de eredienst. Nu bestond de profetie niet alleen uit de mededeling van een ontvangen openbaring maar ook uit de verklaring, uitwerking en toepassing daarvan, en er werd reeds op gewezen dat men wel eens gevaar liep, zich daarbij in allerlei onbeduidendheden te verliezen, zo zelfs, dat men een ander niet aan het woord liet komen; hoofdzaak was dan niet meer de openbaring zelf maar het „praten” daarover. Daarom verbiedt Paulus dit. De vrouw mag haar profetie kort en duidelijk weergeven, maar van de diskussie daarover moet zij zich onthouden, die moet zij overlaten aan de man 7).

Nu was hier — en daarop lette men terdege — alleen van vrouwen sprake, die de gave der leer of der profetie bezaten, waarvoor geen aanstelling of ordening nodig was, maar die rechtstreeks door de Geest geschonken werd. Nergens lezen wij van vrouwen, die deel uitmaakten van de raad der oudsten. Tot de apostelen en hun helpers behoorde geen vrouw. Een ambt in de officiële, formele zin des woords is haar nergens opgedragen geweest. Wanneer het ambt de regering der gemeente betrof, zowel ten aanzien van geestelijke als van stoffelijke belangen, kwam geen vrouw, hoeveel gaven zij daartoe ook mocht bezitten, voor zulk een functie in aanmerking.

In de pastorale brieven is van de profetie geen sprake en van de leer wordt slechts gewag gemaakt in verband met het ambt van de


7) 1 Kor. 14: 34 v. Zscharnack a.w., bl. 66 enz. C. Gerlings, De Vrouw in het oud-christelijk gemeenteleven, A’dam z.j., bl. 140 enz. Iets anders: Nielen, Gebet, bl. 287 enz.

|102|

opziener. Daarmee is de plaats van de vrouw duidelijk bepaald; wanneer de leer geen speciaal charisma meer is, maar met het geïnstitueerde ambt verbonden, dan is het optreden van de vrouw in de eredienst kontrabande 8).

Toch heeft Paulus voor de vrouwen een bepaalde taak; zij hebben allereerst voor de Kerk van morgen zorg te dragen. Verder mogen zij verschillende bijzondere diensten verrichten, die het gemeenteleven ten goede komen. Allereerst worden vrouwen genoemd in verband met de diakenen; dat zijn niet de vrouwen van de diakenen zelf, maar anderen, wier arbeid met het werk der diakenen saamhing. Gaan wij er nu van uit, dat de diakenen tevens de verschillende beheerskwesties en de lopende zaken van de eredienst voor hun rekening hadden, dan ligt voor de hand, enerzijds aan een soort diakonale zusterhulp te denken, maar anderzijds aan een omvattender taak, bijvoorbeeld dat zij hielpen bij de kerkdiensten, alles wat met de doop van vrouwen in verband stond regelden, gastvrij haar huis voor reizende christenen openzetten, enz. Daarom moesten de volgende vereisten gesteld worden: waardig, zonder achterklap, rustig en in alle dingen betrouwbaar 9).

Daarnaast spreekt Paulus ook van bepaalde weduwen, die, na een bepaalde leeftijd te hebben bereikt, indien zij goede getuigenis bezitten onder de mensen op een lijst geplaatst moeten worden. Dat betekent niet alleen, dat zij voor vaste ondersteuning in aanmerking komen, maar ook dat zij een taak toegewezen krijgen. Men kan daarbij aan haar gebed denken, aan huisbezoek bij armen, zieken en eenzamen, en aan de verkondiging van het evangelie in de vrouwenvertrekken van de Hellenistische wereld. Dat voor deze arbeid jongere vrouwen niet zo geschikt zijn, zegt Paulus uitdrukkelijk, en spreekt vanzelf 10).

Zo heeft de Kerk ook vrouwen geaktiveerd. Zij eerbiedigde het onderscheid tussen man en vrouw, en schonk haar daarom geen plaats temidden van de oudsten. Maar in menig opzicht kon de christenvrouw zich aan de arbeid in de Kerk geven, en het is zeker dat zij zeer veel heeft bijgedragen tot het bouwen en bewaren der gemeente.


8) 1 Tim. 2: 9-15.
9) 1 Tim. 3: 11. L. Stöcker, Die Frau in der alten Kirche, Tüb. 1906, bl. 21 v.v. Zscharnack a.w., bl. 99 enz. A. Kalsbach, Die altchristliche Einrichtung der Diakonissen (Röm. Quartalschr. 22, Suppl.-Heft), Freib. 1926, bl. 9 enz. D.W. Riddle in Journ. of bibl. lit. LVIII (1938) bl. 141 enz.
10) 1 Tim. 5: 9. Stöcker a.w., bl. 18 v. Zscharnack en Kalsbach, t.a.p.